Voor hoofdpagina klik:
hier
Foto’s Frank Glaubitz Gladbeck-Zweckel ( Mijn Zweckel ) |
Houllieres Bassin de Lorraine
(Mijn Cuvelette 1) |
Mijnmeters Versie 8-6-2005 (Wordt verder uitgewerkt)
Dit is een van de belangrijkste
onderwerpen daarom raadpleeg ook deze belangrijke site HollandseCirkel
Hängekompas
Wim
De mijnmeet hangkompassen (zie
link: wiki/Hängekompass)
*in het Duits
Hängekompass* en ook de Wim,
mijnbouw geologen kompassen hebben
allemaal een
tegengestelde O - W weergave. Het
hangkompas werd aan een touw gehangen dat
tussen twee polygoon punten gespannen
was. Door de tegengestelde weergave
kan direct de richting rechts ten
opzichte van het noorden afgelezen worden
bij de punt van de kompasnaald.
Met dit azimuth en de gemeten afstand
kunnen de coordinaten
van het volgende meetpunt berekend worden. Het kompas
op de afbeeldin
is zeer waarschijnlijk een geologen inzet-kompas, dit
kompas kon in een rechthoekige houder/plaat gezet worden waar
door het ook
opgehangen, of langs de strijklijn van een breuk gehouden
kon worden.
Mijnmeet hangkompassen van het
merk Freiberg zijn nog steeds nieuw te
krijgen voor ongeveer € 1000. Zelf
heb ik recent nog een schitterend nieuw
Chinees hangkompas bestellen voor
€50.
Door het toenemend gebruik van
ijzer in de mijnen raakte het hangkompas
voor veelhoeks
metingen in onbruik en werden de theodolieten meer en meer
ingezet. Even Googlen
op* Hängekompass* geeft veel informatie:
de.wikipedia.org/wiki/Hängekompass
<http://de.wikipedia.org/wiki/H%C3%A4ngekompass>
groet Jac
Diederen
Wim,
De mijnmeet hangkompassen (zie link: wiki/Hängekompass)
*in het Duits
Hängekompass*
en ook de mijnbouw geologen kompassen hebben allemaal een
tegengestelde O - W weergave. Het
hangkompas werd aan een touw gehangen dat
tussen twee polygoon punten gespannen was.
Door de tegengestelde weergave
kan direct de richting rechts ten opzichte
van het noorden afgelezen worden
bij de punt van de kompasnaald. Met dit azimuth en de gemeten afstand
kunnen de coordinaten
van het volgende meetpunt berekend worden. Het kompas
op de afbeeldin
is zeer waarschijnlijk een geologen inzet-kompas, dit
kompas kon in een rechthoekige houder/plaat gezet worden waar
door het ook
opgehangen, of langs de strijklijn van een breuk gehouden
kon worden.
Mijnmeet hangkompassen van het merk Freiberg zijn nog steeds nieuw te
krijgen voor ongeveer € 1000. Zelf heb ik
recent nog een schitterend nieuw
Chinees hangkompas bestellen voor €50.
Door het toenemend gebruik van ijzer in de
mijnen raakte het hangkompas
voor veelhoeks
metingen in onbruik en werden de theodolieten meer en meer
ingezet. Even Googlen
op* Hängekompass* geeft veel informatie:
de.wikipedia.org/wiki/Hängekompass
<http://de.wikipedia.org/wiki/H%C3%A4ngekompass>
groet Jac
Diederen
Meetketting
Opmerking: Toen er alleen nog
gebruik werd gemaakt van hout in de mijnbouw werden de metingen verricht met
kompas en meetkettingen.
Zie boven bij “Techniek Museum
Delft” artikelnummer 2000137, 2000138 en 2000861).
De meetketting werd vroeger
gebruikt door de landmeter als hulpmiddel om afstanden te meten. Dit gebeurde
door 2 personen.
De 10 meter lange metrische
ketting bestaat uit 50 schakels van 20 centimeter .Om de vijf schakels bevindt zich een genummerde ring.
De 20 meter lange metrische
ketting bestaat uit 100 schakels . Ook hier bevindt zich een genummerde ring om
de vijf schakels.
Foto Raymond Uppelschoten (het Leege Land )
2 structuurhamers, libel, 30 meterband
U kunt deze groep vergelijken met
het kadaster bovengronds.
Deze voeren de metingen uit.
Theodoliet
De metingen geschieden met
theodoliet instrumenten.
Dit wil zeggen hoekmetingen.
De
randverdeling van Europese theodolieten is 400 graden (gon) en is ingevoerd door de Fransen (Napoleon) te
gelijkertijd met de meter.
In
principe was één meter 1/1000000 deel van de kwart van de omtrek van de aarde.
Over
de 400 graden en de 360 graden bij het meten.
Tot in
1959-1960 werd ondergronds gemeten met het 360 graden systeem. Iedere week ging
een van onze mijnmeters afdeling een instrument naar de instrumentenfabriek
De Koning in Arnhem waar dan de randverdeling (horizontale en vertikale)in 400 graden werd veranderd. ( IN HET
JARGON ZIJN HIER VREEMDE NAMEN VOOR)
Omdat
ik ook een adspirant. land meters cursus en landmeten bij PBNA in Arnhem
gevolgd en gehaald had, was dit voor mij niet zo vreemd.
Want in
de landmeterij werd de 400 graden wel gebruikt.
Nu even
het hoe en waarom: De computer is hier debet aan. Wij kregen allen (de bazen
van groot tot klein van de Staatsmijnen) een excursie naar het computercentrum
DSM in Heerlen. Hier lieten ze ons zien dat alle berekeningen met ons 360
gradensysteem die we zelf maakten,door
deze computer sneller en foutloos gemaakt werden. Deze computer, minder
als waar ik nu voor zit, was wel tien meter lang!!!
Onze metingen
werden nu gedeeltelijk en later jaar geheel gemaakt voor het 400
graden-systeem.
We
kregen in plaats van het grote boek in lederen kaft, een stapel ponskaarten mee
naar ondergronds. Hier werden de hoeken die je mat met een
gemagnetiseerd potlood, aangekruist. Dat ging dan naar Heerlen waar een
ponsmachine gaatjes prikte op de gemagnetiseerde kruisjes van die kaarten wat
op grote computervellen werd overgenomen in die machine en 10 meter verder als
berekening eruit kwam rollen. Nu kon een kind de was doen, begrijp je wel. Voor
ons was een beetje van de lol eraf, minder werk, meer mensen weg.
In het
begin moesten wel de berekeningen nog vaak naar elkaar over gerekend worden.
Dus van
oud naar nieuw: bijv. 50 gr oud werd 400/360 x 50 in het nieuwe systeem.
Van
nieuw naar oud (vele oude metingen die je vergelijken moest en nodig had):
bijv.80 gr nieuw werd 360/400 OUD.
Oud graden werden met een
nulletje, minuten met een streepje en seconden met twee streepjes aan gegeven
weet je wel.
Nieuwe graden met een g, minuten
met een c en seconde met cc achter de gemeten waarden.
Hub Bevk
Men kan er ook mee waterpassen.
Aan de hand van te voren
afgesproken werkzaamheden plaatsen zij de richting en hoogtepunten.
Hoogtepunten zijn bouten die in de
wand worden aangebracht en het NAP ( Normaal Amsterdams Peil ) geeft aan op
welke diepte men zich bevindt.
Na controle tussen 1875 en 1885 is
het Amsterdamse Peil gemiddeld, en dat wil zeggen genormaliseerd).
Op de stijlen worden punten
geverfd (zie liggende K) en dat is de moetlijn.
*
Auteursrecht DSM (met dank
voor het mogen plaatsen)
Waterpassen hoofd steengang Stm Wilhelmina,man links naast de meter is Piet Gadaen)
Deze dienen als richtpunt hoe het
spoor moet worden gelegd.
Zij houden ook de voortgang van de
werkzaamheden bij.
De metingen beginnen bovengronds
en men laat 2 kabels naar beneden die verzwaard zijn met loden.
De loden waren stangen die
verzwaard werden met schijven die aan een kant een opening bevatten zodat deze
om de stang werden geschoven.
Massieve loden zouden door hun
gewicht niet te tillen zijn.
Om het slingeren in de schacht te
voorkomen zet men op de bodem tonnen gevuld met olie waar deze loden vrijhangen.
De kabels worden aangemeten en
ondergronds zet men de metingen voort.
Vanuit het middelpunt van de
schacht (nulpunt) worden in de gangen 10 meter tekens geverfd.
De vaste meetpunten ondergronds
noemt men theodolietpunten.
Het enige vaste punt op aarde is
de poolster.
Die staat in het verlengde van de
aardas.
Door hoekmetingen worden vaste
punten op aarde vastgelegd en regelmatig gecontroleerd.
Van daar uit zet men de metingen
voort.
Ondergronds worden 50 meterbanden
voor de hoofdmetingen aangewend.
Ook wordt een thermometer
meegenomen omdat de temperatuur ondergronds hoog is en de banden kunnen
uitzetten wat leidt tot afwijkingen in de lengte.
Tevens wordt het band met een
krachtmeter aangetrokken.
Voor kleinere metingen is het 30
meterband in gebruik.
Schachtmeetbanden zijn 300 meter
lang.
Ook worden structuurmetingen
gedaan
Voor waterpassingen wordt gebruik
gemaakt van waterpasinstrumenten, baak en libel.
De libel om het hoogtepunt over te
halen naar de rails.
En van daaruit wordt de meting
verder voortgezet.
De gradenboog voor het bepalen van
strijken en invallen.
Op de kaartenkamer (bovengronds)
wordt alles ingetekend en vastgelegd.
In steengangen werden vroeger ook
om het spoor 1 op de 300 meter te leggen latten gebruikt.
Men nam een lat van 3 meter lang
en aan het einde was die 1 centimeter korter.
De lat wordt op de rail gelegd en
de libel op de bovenkant van de lat.
Door met het spoor zo te
manoeuvreren dat de libel waterpas aangeeft ligt de rail goed.
Ook werd natuurlijk de duimstok
gebruikt.
Ik heb een tijd de richting in de
pijler moeten handhaven.
Om te voorkomen dat ik de duimstok
tijdens het kruipen of
tijgersluipgang zou verliezen ,had ik
deze in een touwtje om de nek hangen.
Hoe nauwkeurig de metingen waren
blijkt uit hun wapenfeiten.
Een steengang en er waren er meer
die verbinding met elkaar moesten krijgen (bijvoorbeeld een ploeg werkte vanuit de Staatsmijn Maurits
en de ander vanuit de Staatsmijn Emma totaal 12 kilometer) sloten op enkele
centimeters nauwkeurig op elkaar aan.
Er werd ook gelachen. Hier wordt
chef de La Boet (Zef Marell Nuth) opgemaakt door de schrijver. Dit om
deze statiefoto te maken. Wij verwachten hoog bezoek. ( Namelijk de
Kiebelmajoor)
Vooraf
In de ondergrondse werken van een
mijn worden vele soorten galerijen gedreven die moeten beantwoorden aan
verschillende doelstellingen.
Steengangen en steengalerijen
Grond en tussengalerijen
Af- en toevoergalerijen
Deel en luchtgalerijen
Deze worden gedreven om een
bepaald punt bereikbaar te maken.
Verder dienen deze als
transportwegen van materiaal kolen en als luchtwegen.
Richting
Om een galerij te drijven maakt
men gebruik van een richting.Men zegt dan de galerij
wordt op richting gedreven.
De richting wordt door de
mijnmeters gehangen.De opzichter dient de richting te
controleren en er voor te zorgen dat van deze “kloppende “richting gebruik
wordt gemaakt.
Het corrigeren van afwijkingen in
de plaatsing van een galerijondersteuning is tijdrovend, kostbaar, en omwille
van vervoer met transportbanden praktisch altijd noodzakelijk
De opzichter moet zelf de richting
kunnen voorhangen, omhangen en zelf een algemene richting kunnen hangen.
Wat is een richting
Een richting wordt gehangen met 3 looddraden,welke een plat verticaal vlak vormen.
Dus: 3 richtingsnoeren
hangen in 1 lijn.
Richting controleren.
De richting controleren betekent
dat wordt nagegaan of in de originele situatie van de richtingsnoeren
een verandering heeft plaats gehad.
De richting klopt
Er heeft geen verandering
plaatsgevonden en de richting is geschikt om verder te gebruiken.
De richting doortrekken
Dat wil zeggen dat men een rechte
verbindingslijn van de richting verlengt tot aan het front van de galerij
(laatste kap) om de kappen op richting te leggen.
De richting voorhangen
Van de bestaande goede richting
legt men nu 3 richtingspunten naar voren welke dan als richtingspunten worden
gebruikt voor het verder drijven van de galerij.
De richting omhangen
Is door dat er een obstakel is de
bestaande richting niet te gebruiken dan hangt men deze evenwijdig om.(Dus men
legt (tijdelijk) een nieuwe richting.
Algemene richting hangen
Uitgaande van het bestaande bouwwerk van een galerij
hangt men een richting welke verder drijven van een galerij in dezelfde
richting, in het verlengde van de bestaande galerij, mogelijk maakt.,
Methoden voor het aanbrengen van
richtingspunten
Voor het hangen van een richting
kiest men, ter bevestiging van de looddraden (touw), al naar gelang de
omstandigheden dit toe laten , een van de volgende methoden.
a. bevestiging aan houten pluggen.deze worden gedreven in 10-15 centimeter diepe
gaten, die in het dakgesteente zijn geboord. Deze
methode kan alleen worden toegepast als er sprake is van goed dakgesteente, daarbij verkrijgt men de grote stabiliteit
van de richting.
b. bevestiging aan houten blokken
welke worden gedreven tussen de onder en bovenflens
van de kappen.Deze methode is in zwang als de
kwaliteit van het dakgesteente in verband met de
slechte kwaliteit de methode onder punt a niet toe .
Men gebruikt daarvoor goede bouwen
en er mogen nimmer motoren,monorails en dergelijken
aan worden bevestigd.
c.Bevestiging aan schoren welke tussen de kappen worden gedreven. Deze
methode moet voornamelijk worden gebruikt bij het uitzetten van een galerij
rechthoekig op een bestaande galerij,waarbij de
richting evenwijdig aan de richting van de kappen moet worden gehangen en
ingevolge de kwaliteit van het dakgesteente de onder
punt a. genoemde methode niet kan worden toegepast.
Drijft men een derde schoor, dan
mogen de eerste twee schoren niet los komen te zitten.
In het algemeen kan deze methode
alleen worden gebruikt ten behoeve van het hangen van een voorlopige richting.
Dit betekent dat met een dergelijke richting slecht 10 tot 20 meter galerij mag
worden gedreven. Hierna moet in deze nieuwe galerij een definitieve richting
aan pluggen of blokken worden gehangen.
Aan welke voorwaarden moet een
richting voldoen?
a.de richting moet altijd aan dak
of goede bouwen worden aangebracht. Er mag in de onderlinge situatie van de
looddraden geen verandering komen.
De loden zijn van dun touw (geen
schietdraad) en moeten met een lus achter de kop van een spijker hangen. Het
geschikt formaat spijker is 2,5”, die nagenoeg geheel in de plug of blok wordt
geslagen. Het inslaan van de spijker moet in de richting van de looddraden
gebeuren.
Bij het boren van de gaten moet
daar rekening mee worden gehouden.De looddraden
moeten centrisch en niet te zwaar worden belast. Wij hingen er ook stenen in.
Wel moeten de draden altijd stil hangen.
Dit is soms moeilijk in verband
met de luchtstroming.
b. de richting moet nauwkeurig
zijn en perfect kunnen worden doorgetrokken.
De loden moeten op geruime afstand
worden gehangen. Hoe korter bij elkaar hoe meer fouten men kan maken.
c. hang de richting altijd op een
geschikte plaats zodat het doortrekken naar het front altijd mogelijk blijft.Daarom vindt voor het aantrekken van een galerij van
te voren altijd overleg plaats, waar het voetpad komt de luchtkokers en transportmiddel.
Omhangen van de richting werkt fouten in de hand.
Schetsen.
1. Duidelijk en overzichtelijk
2. Georiënteerd (front,
toe-afvoer)
3. Zo goed mogelijk op schaal
4. Maten juist en duidelijk
intekenen volgens de voorgeschreven methoden.
5 Altijd voorzien van details en
doorsneden
6. Datum en plaatsaanduiding
7. Tekenen in juiste richting
8. Zacht potlood gebruiken. Inkt
gaat op papier doorlopen bij vocht
9. Controleren op volledigheid
Lampseinen mijnmeters
ondergronds
Korte
rukjes met lamp naar rechts = de
richting iets naar rechts hangen
Korte
rukjes naar links =
de richting iets naar links hangen
Verticaal
op en neer (snel) = de
richting hangt juist
Verticaal
op en neer langzaam = klaar
Cirkel
beschrijven =
even naar degene lopen die seint
Moetlijn hangen =
hoogtepunt
korte
rukjes naar boven =
hoger hangen
korte
rukjes naar beneden =
lager hangen
Op en en neer =
punt hangt goed.
Om te
kunnen zien of je de goede lamp in richt, doet de hoofdmeter snelle verticale
bewegingen.
De
helper seint ook zo terug.
Wordt vervolgd
Bovengronds (nu is het natuurlijk moderner)
Bovengronds werken kan men
onderverdelen als volgt
1.de jaarlijkse hoofdwaterpassing
over het hele concessieveld (vergunning), om het verloop van mijnverzakkingen
vast te leggen.
2. het meten van de
waarnemingslijnen
a. waterpassingen
b. lengtemetingen
c. scheefstellingen, dit is om in
een gebied het verloop van de bewegingen vast te leggen.
3.opnemen van de situatie
a. wegen, gebouwen enzovoorts
tachymetreren van terreinen enz
De volgende instrumenten en
hulpmiddelen gebruiken wij
Waterpasinstrument met baken,
voetjes en jalons
Meetband met krachtmeter en
thermometer en duimstok
Theodoliet met meetband, 4
meterbaak en jalons (rood-witte stokken) met 3 pootjes
Verder: bouten om in huizen en
gebouwen aan te brengen
Bodempunten en pinnen worden in de
weg,vloer en pilaarpunten in kerken.geslagen
Piketpaaltjes bij meten van
terreinen en beken.
Er moet wel toestemming worden
verkregen om de gebieden te mogen betreden en ook om de attributen te mogen
aanbrengen.
Je bent tenslotte met en andermans
goed bezig.
Men vertegenwoordigt de mijn en de
opstelling moet correct zijn.
Veiligheid.
In verband met het verkeer zo kort
mogelijk langs de kant van de weg opstellen met baak en instrument.
Op het mijnspoor extra uitkijken
Er zijn ook spiegels in omloop die
aan de baak kunnen worden vastgemaakt zodat de trein achter je in de gaten kan
worden gehouden.
Als de trein op 500 meter afstand
is moet het spoor zijn verlaten.
Dit is vastgesteld door de
spoorwegen.
Dan de weersomstandigheden (regen,
hagel,mist, sneeuw en laagstaande zon) spelen een
heel grote rol
Die beïnvloeden het slechte
uitzicht
Equerre
Instrument
voor het uitzetten van hoeken van 90 en 45 graden of veelvouden daar van. Kan
geplaatst worden op een stok of jalon.
Het
voorwerp in kwestie wordt door de landmeter gebruikt om hoeken te meten. De
correcte benaming is een landmeterskruis of trommelkruis. Het kan ook gebruikt
worden in de mijnbouw.
|
|
Door Huub Bevk
Opzichter Mijnmeten Staatsmijn Hendrik , Staatsmijn Emma
MIJNMETEN. Pag.1.
Voorwoord.
De Heer Wim Schoenmaekers verzocht mij
per e-mail en skype om eens iets over het werk van de mijnmeters te vertellen
omdat er bij vele niet-mijnbouwers weinig weet van is.
P.S. De heer Schoenmaekers en ik kennen
elkaar van onze gezamenlijke activiteiten bij het mijnmeetgebeuren in 1967-1968
op de Stm Emma.
Hij was schrander, accuraat en een
prettig persoon om mee te werken en dat blijft altijd in mijn herinnering.
Daarom wil ik aan zijn verzoek voldoen. Ook heeft hij een prachtige website
over de mijnen waar ik veel plezier aan beleef.
De
Mijnmeters en het mijnmeten.
Naar mijn mening is het verstandig om
met de eenvoudigere werkzaamheden
van de mijnmeters te beginnen en daarna
in opklimmende moeilijkheidsgraad de verschillende facetten behandelen.
Ook lijkt het wenselijk om iets van het
“ondergrondse” te verklaren:
Nu dan:
Door middel van een vertikaal
aangebrachte schacht wordt een verbinding tussen het bovengrondse (= maaiveld)
en het “ondergrondse” aangebracht.
Op verschillende diepten werden aan die
schacht laadplaatsen aangelegd waar vandaan steengangen werden gedreven. Op de
staatsmijn Hendrik (=Stm Hk) waren dat de 201mv
(=meterverdieping), 336mv, 401mv,
(op de 401mv was ik in 1951 betrokken
bij een dodelijk ongeval in de motorkamer van een schudgootpijler B west laag
XII, hoogte pijler 50cm). Verder had je de 537mv, 636mv, 701mv, 855mv en
1005mv.
(Na het aanleggen van de laadplaats ten
noorden en ten zuiden van deze laatste verdieping is men gestopt met het verder
uitbouwen tengevolge van de mijnsluiting) .
U mag mij verontschuldigen als ik bij
het aangeven van de verdiepingen er eens een metertje naast zit, want ik
schrijf alles uit mijn herinnering zonder verder naslagwerk, ook wat het
volgende geschrift betreft.
Vanwege de lucht verversing moest er
minimaal een lucht- intrekkende en een uittrekkende schacht zijn. Onze schacht
III was de uitrekkende luchtschacht, die stond in Nieuwenhagen, vele km’s verderop.
Pag.2.
Bij het afdiepen van de schacht IV op
de Hendrik volgens de bevriesmethode waren wij mijnmeters in touw met o.a. het
zuiver waterpas stellen van de cuvelages, de stalen
ringen van de wandbekleding.
De schachten werden in coördinaten
zuiver bepaald door samenwerkende bovengrondse mijn- en ondergrondse mijnmeetkundigen.
Met behulp van 2 staaldraden met dikte
2mm en lengte van 700 à 1000m (!) (deze staaldraden op haspels als
“kroonjuwelen” verzorgd en beveiligd) werden coördinaten naar beneden op de
verschillende verdiepingen overgebracht en hierop werden theodolietpunten in de
laadplaatsen aangesloten en via theodolietmetingen naar de andere schachten
gemeten en verrekend. Aan deze afgelaten staaldraden, waren zware gewichten gehangen
en met het uitzwaaien (=zwanken) van de loden moest
rekening worden gehouden. De gewichten bestonden uit zware stalen schijven met
sleuven, waarvan men een hele serie over een stalen stang met voetplaat kon
schuiven. Deze hele zaak hing dan aan de staaldraad in een vat olie. De draden
werden gefixeerd op het gemiddelde van het uitzwaaien en dan werd het azimut
van bovengronds overgenomen.
Ook de bovengrondse NAP’s
werden via lange meetbanden naar beneden overgebracht waar men dan waterpasbouten
in de laadplaatsen aanlegde.
Deze metingen werden regelmatig
herhaald. Ook in opbraken en neerbraken
( = tussenschachten tussen twee verdiepingen) werden dergelijke metingen
gedaan.
De verdiepingen werden zo in de
voorafgaande planning gekozen dat dit de gunstigste keuze was om de kolenlagen
te ontginnen (= afbouwen).
Om deze lagen te bereiken werden
steengangen (= Queerschlag) vanaf de laadplaatsen
gedreven in het gesteente dmv boren en schieten met
dynamietpatronen. Een schiethouwer was hiervoor geïnstrueerd, dit was een
belangrijk en verantwoordelijk werk,
waarbij veel veiligheidsmaatregelen in acht werden gehouden.
Vanaf zo’n steengang werd dan weer een
galerij (afvoergalerij) naar de
betreffende kolenlaag gedreven en met een ophouw
in die laag, werd een verbinding gemaakt met een galerij die op een hogere
verdieping lag ( =
toevoergalerij). Hierna kon men dan met de ontginning van dit bepaalde
kolenveld beginnen.
Al dit aangeven van steengangen,
galerijen, pijlers, op- en neerbraken voor tussenverdiepingen was ons “mijnmeterswerk”.
De planning gebeurde bovengronds op de
“kaartenkamer”.
Nu
gaan we dan beginnen met een opsomming van mijnmeterswerkzaamheden:
1.
Een richting trekken.
2.
Een moetlijn leggen.
3. Het waterpassen
4. Een hoogterichting aanbrengen.
Pag.3.
5. Richting aangeven voor
het uitzetten van galerij, pijler of ophouw. 6.
Pijlermetingen.
7. Storing- en structuurmetingen.
8. Eindstandmetingen.
9. Theodolietmeting.
10. Op- en neerbraakmetingen.
11. Uitzetten van laadplaatsen,
pompenkamers etc.
12. Situatieschetsen bij ongevallen
etc.
13. Bovengrondswerk:
Pijler opdragen, Pijler omvaren voor de
akkoordberekeningen.
In kaart brengen van de gemeten
voortgang van steengangen, galerijen.
Het AP in de steengangboeken bijwerken
,
Profielen, stafkaarten, duplicaten
maken voor het hoofdbureau etc.
Ad 1.
De Richting.
In steengangen, galerijen etc. werd een
richting gelegd en geregeld gecontroleerd om het bedoelde azimuth
aan te houden (door voorafgaande theodolietmetingen bepaald).
Een rode lamp werd in een
controle-richtingspunt ingehangen en een honderd meter verderop werden
richtingspunten ingehangen. Met het inhangen wordt bedoeld een lood met koord
in een zaagkerf van een ijzeren dakondersteuning
(kap) hangen.
Als hulp bij dat inhangen diende de
duimstok of een baak. Het lusje van het schietloodkoord werd aan het einde van
de duimstok ingehaakt en door het touw strak te houden kon men het knoopje van
dit koord in de kerf inbrengen en het lood hangen laten (hoogte gang 2.70m moet
men zich voorstellen).
Hoe handig deze helpers hierin waren is
verbazingwekkend!
Die kerf kon ook een op de kap
aangebrachte klem met zaagsnede of in het vaste dakgesteente
aangebrachte plug, keil of “flok” zijn met een er
ingeslagen kopspijkertje. Het lood werd gewoonlijk niet meegenomen. (te
zwaar!). Alleen bij theodolietmetingen waren die verplicht! Normaal werd touw
met een dikke steen eraan gebruikt {stenen overal en altijd achter het verpak
(horizontale aangebrachte platen achter de wandondersteuning om losse stenen
tegen te houden) in de wand}.
Het was ook een aan te leren truc om
een stuk touw van bepaalde lengte van een klos touw zonder hulpmiddel af te
breken. Met de blote hand werd dit gedaan door op een bepaalde manier (die ik
nooit meer vergeten zal, want iedere opzichter was ook eens helper mèt vakdiploma geweest, dat was regel al was ie ’t maar
kort, tot hij zijn mijnmeetkundige opleiding afgemaakt had met als normaal
vereiste van vooropleiding een HBS-B. diploma ) het touw om de hand te winden,
kon men met een ruk een stuk touw met zijn eigen touw doorkappen en er een
loodje van maken. Aan de ene kant een knoopje om in te hangen.
Pag.4.
Aan de andere kant een lus waar dan een
steen in werd gehangen. Om een
bepaalde lengte te krijgen kon men dan
nog de steen hoger of lager laten zakken door een lus in het touw te leggen.
Het touw werd met krijt gewit en door
de helper met de lamp beschenen op de hoogte die de opzichter aangaf.
Stel er liggen voor aan het front (daar
waar men bezig is de steengang of galerij verder door te drijven) enkele
richtingspunten R34, R35, en R36. De mijnmeter kijkt van R36 via R35 ( waar de
eerste helper het lood belucht (=ondergrondse term om dit met krijt wit
gemaakte ingehangen punt 35 te beschijnen) op een lood R12 bijv. waar de tweede
helper dat lood beschijnt, dan kan de situatie zijn dat deze drie punten
(loden) op een lijn liggen en de richting goed is, anders moest een punt
teruggegaan worden totdat de richting wel kloppend was. De tweede helper werd
goed “gezwankt” (=op en neer zwaaien met de petlamp) en kon van R12 “opkomen” (=doorkomen) naar R36. De
opzichter gaat van R36 naar R35 en richt de eerste man over R35 via R36 {waar
de tweede man nu “lucht” (=het lood beschijnt)} een nieuw punt in, dat R37
wordt.(=frontwaarts)
Deze eerste man laat zich inrichten dmv verschuiven van het lood naar links of rechts langs de
kap (=dakondersteuning, ijzeren balk) om R37 aan te
brengen. De helper stond dan vaak te balanceren op een mijnwagen, zich met een
hand aan dakondersteuning (kap) vasthoudend en in de andere hand het lood schuivend langs de
kap tot dit in één lijn samenviel met twee andere reeds bestaande goede
richtingspunten. De ingerichte plaats
werd aangetekend dmv met krijt strijken over lood
waardoor links en rechts van dit lood de kaprand ook
wit werd. Tussen deze twee krijttekens op die kap kon dan de kerf van de klam
haarscherp aangebracht worden. ( Dat de oprechte lezer het moge begrijpe !)
Al deze eenvoudig lijkende handelingen
vereisten grote handigheid. Steen mocht nooit uit de lus vallen. Opgetrokken
lus mocht nooit uitzakken !! En ’t gebeurde ook nooit meer, als men volleerd
was en dat waren deze mannen met hun “vakdiploma’s”.
Tussendoor even de bovengrondse
handelingen alvorens men ondergronds ging met de schachtlift:
De opzichters bekeken op
kantoor de indeling van de hun betreffende werkzaamheden en wat er allemaal
voor nodig was. Waterpasinstrument, ophangtheodoliet, 30, 50 of 100m meetband,
theodoliet etc. Gegevens over richtingen, hoekgegevens voor metingen, niveaus van waterpaspunten, bouten enz.
Vaak moest men ook de route uitzoeken
hoe de werkpunten het best te bereiken waren. Moest men bijvoorbeeld via op- of
neerbraak naar een tussenverdieping, pijler, toevoer of afvoergalerij.
Pag.5.
De helpers (eerste en
tweede man).
Zij kregen van de meesterhouwer die als
tussenpersoon fungeerde, in hun werkplaats (= de boet) de kantooropdrachten ter
inzage en met welke opzichter zij mee diende te gaan, welke instrumenten er
nodig waren e.d.
In die “boet” werd het dan een
bedrijvigheid van jewelste. Ieder zocht de spullen bij elkaar, de instrumenten,
statieven en meetbanden die hij nodig had.
Ieder had een eigen gesloten kastje
waarin zijn draagtas met meetband, gradenboog, duimstok, baak, krijt, verf,
borstel, ijzerzaag, richtingklammetjes enz. was
opgeborgen.
Touw werd op een 2½ duims
spijker in razende vaart tot een klos opgerold bovengronds ter voorbereiding
van het ondergrondse werk, evenals het sorteren en samenstellen van de klammetjes en voorbereiden van staafjes krijt die uit
blokken van 2x2x20 cm gezaagd werden met het alom tegenwoordige handige
ijzerzaagje.
Nu
weer ondergronds:
We waren een beetje vergeten dat we
vertelden over de “ richting hangen”.
Er kon bijv. een rode lamp op een controle-richtingspunt
worden ingehangen.
Dichter bij het steenfront hingen we
dan twee richtingspunten in en als we dan over die twee loodlijnen op de rode lamp keken (=zichten) een
verticale lijn zagen door het midden van de rode lamp (een klein rood puntje op
die afstand ) kon men gevoeglijk punten
bijleggen verder op het front aan. In het geval dat de lijnen niet samenvielen
met het rode lichtpunt, werden natuurlijk wèl
kloppende punten gezocht.
(Een andere manier was ook wel dat de
tweede man zelf bij het punt achter bleef en een rode zakdoek (altijd bij de
hand) achter het lood hield, of zijn lamp nat maakte en met krijt wit kon
kalken zodat die minder scherp straalde )
Ook kon men waar mensen werkten om de
ondersteuningen weer in de juiste stand en richting te zetten hier de helpende
hand bieden door een kalkstreep te trekken tussen twee richtingspunten die op
een derde verder weg gelegen punt klopte.
De richting werd meestal aangehouden
met de afspraak 80 of 100cm van links. Dwz als je van
begin ondersteuning ( vanaf de hoek dus) 80 cm mat moest je op de richtingstreep uitkomen waarop alle kappen aan moesten
voldoen, zodat de hele galerij of steengang mooi in het gelid stond. (Latere afspraken 1.20m.)
Ad 2.
Een moetlijn
leggen (komt nog uitleg van), zodat het spoor voor de kolenwagens en
het personenvervoer op het juiste niveau blijft.
Ad 3. ( bij pt
3) Pag.6.
Waterpassingen van de steengangen.
Alle steengangen waren in een
waterpas-profielenboek opgenomen per verdieping en werden steeds bijgewerkt wat
vooruitgang v.d. steengangen maar ook het onderhoud betrof.
Met het waterpasinstrument met “Steh auf mänchen” (een ingebouwd
vrij hangend prisma) kon men heel snel kilometers steengang waterpassen met
slechts een helper. Je maakte slagen van 50m., zette zelf je statief met de
poten gespreid snel neer. Even een poot wat bijschuiven. Vleugelmoeren
vastzetten, en met de stelschroef de libel dichtbij ’t cirkelmidden
en loodrecht met ’n andere stelschroef de libel in het cirkelmidden
van het doosniveau laten inspelen. Geen langsniveau
meer nodig, het zwevend prisma zorgt
verder voor een horizontale vizierlijn! Tussendoor werden altijd de ter
plaatse liggende NAP bouten mede aangesloten ter controle of eventuele
correctie in de boeken bovengronds.
Bij deze steengangwaterpassing
gebruikten we meestal een baak met langsniveau en een
omlijste doorschijnende centimeterverdeling erop. De lamp werd achter de
verdeling verschoven al naar gelang de aanduiding van de opzichter. Dan werd
met het statief op de schouder met haastige spoed aan de helper voorbij gelopen
om de volgende slag te maken. De helper die op de rail een krijtstreep had
getekend draaide de baak nu naar de nieuwe standplaats van het op te stellen
instrument. Op deze manier was met één helper vele km’s
waterpassingen te maken.
( Mijnmeters hebben altijd haast gehad,
wij waren met 10 beambten en 20 helpers om de hele zaak wat ons deel betrof
draaiend te houden).
Er moet nog vermeld dat men op de
bouten ondergronds geen baak kon opstellen omdat deze in het vaste
zijwandgesteente waren aangebracht. De bouten werden naar de rails “overdragen”
noemden we dat (zonder -ge-). Er werd een lusje om de boutkop
gestrikt met een touwtje dat langs bovenkant bout naar de rail werd verlengd.
Op de aangetekende rail werd een duimstok vertikaal
gezet. Het touw werd hierlangs geschoven tot de overdracht zuiver horizontaal
was. Dit werd bereikt door aan het touw een langsniveau
te hangen en de libel te laten inspelen. Dan moest men op de duimstok aflezen
op de mm, hoeveel dieper het opstelpunt op de rail t.ov.
de bout was . Dit werd altijd gecontroleerd en dan bij de volgende bout
dezelfde werkwijze toepassend, kon men zien of de bouten op elkaar klopten en
werd naar het boutniveau teruggerekend. Met een beetje cijferwerk kon dan een
hoogterichting of moetlijn gelegd worden of met de
waterpassing verder gegaan worden.
Ad. 4. Pag.7.
Hoogterichtingen.
Aan het front (daar waar men steeds
verder het gesteente wegschietend de gangen verlengd) moesten de kappen (
ijzeren H-dakprofielen) onder het dakgesteente
op de goede hoogte gelegd worden. De steengangen moesten exact de juiste
stijging aanhouden.
De kappen onder het dakgesteente
werden ondersteund door ijzeren H-profielen of I-profielen aan de linker- en
rechterwand (=stoos) van de steengang.
Kappen en stijlen waren dmv bouten met elkaar verbonden.
Bij de vooruitgang werden er kappen na
het wegschieten van het gesteente opgelegd op voorspanrails (=dakrails of schinnen). Van deze
voorspanrails bevestigde men een links
en de andere rechts onder de reeds bestaande “dakspanten” . Zij werden hieraan
vastgemaakt met beugels en waren zo lang dat ze onder het vrijgeschoten
deel enkele meters doorstaken. Hierop kon men dan weer drie kappen achter
elkaar leggen met een onderlinge afstand van bijv 80
cm. of 1.00m al naar gelang de afspraak
en bestektekening van die post.
Het afgeschoten gesteente dat als een
berg puin tot bijna aan het dak reikte, werd met een laadwagen en de schop in
mijnwagens gedeponeerd. De rails in de vloer werden natuurlijk zo dicht
mogelijk tot aan het puin vooruit geschoven.
Onder de losse kappen konden vervolgens
stutten ofwel stijlen in de wandzijde geplaatst en aan de kappen bevestigd
worden met bouten.
Mijnmeters waren er om deze gang van
zaken op alle posten te controleren.
Bij afwijkingen in hoogte of het “uit
de richting zijn” moest absoluut melding gemaakt worden als het niet ter
plaatse gecorrigeerd kon worden en dan zwaaide er wat voor de opzichter van het
betreffende steenwerk.
Nu de
hoogterichting :
Vanuit het AP van een bout werd ter
controle naar een volgende bout gewaterpast en indien de AP’s
tussen de bouten met de vorige meting klopte kon men doorgaan met de
hoogterichting aan te geven waarvan men het AP vanuit kantoor in zijn
waterpasboek had meegenomen. Links en rechts werd door de helper de baak met
bovenkant 2000 vertikaal langs de stijl geschoven tot
door het instrument de juiste aflezing op de horizontale kruisdraad zichtbaar
was. Door lampsignalen (van boven snel naar beneden bewegen = zakken met de
baak, snel naar boven bewegen = stijgen) of roepen, indien men verstaanbaar
was, werd aangegeven of de baak voor het “inrichten” naar beneden of boven geschoven moest worden. De baak werd
natuurlijk niet verder open- of uitgeklapt dan nodig was. De steengang was in
dwarsprofiel 1.20m tot 1.60m breder in de vloer, dan in het dak. Stijlen hebben
nl een “sprong”van 60 tot 80 cm in de vloer.
Pag.8.
De baak bleef dus zichtbaar als je die
bovenaan vasthield en vertikaal hangen liet,
schuivend langs de stijl of stut.
Een baak is te beschouwen als een verbrede, dikkere en langere timmermansduimstok.
Hij is twee meter lang en met afwisselend verspringende witte en zwarte blokjes
van 1cm tot aan een meter, zijn die boven de meter, wit en rood versprongen. De
decimeters staan natuurlijk ook vermeld en dan nog rekening houdend met het van
boven naar beneden aflezen vanwege het omgekeerde beeld door de kijker lukte
het wel.
Indien de helper door lampsignalen (mijnmeter zwaaide zijn petlamp dus snel op en neer) of door roepen de juiste
plaats op de stijl aangegeven kreeg, maakte de helper met krijt een
merktekentje. De helper beantwoordde altijd met dezelfde lichtsignalen ten
teken dat de zaak begrepen was. Op de tekens worden met het ijzerzaagje een
zaagsnede van 1-2mm gemaakt en een touw gespannen tussen deze punten, dus dwars
op de steengang, van links naar rechts, want aan beide zijden wordt de hoogte
met het instrument aangegeven.
Zo worden nog twee hoogterichtingslijnen bijgelegd, rekening
houdend met het stijgen van bijv de voorgeschreven 1:
700 van de steengang.
N.B. Het ijzerzaagje was door een dodelijk ongeluk op de Stm Emma
later buiten gebruik geraakt. Men beweerde dat kerfwerking vanwege 2mm
zaagsnede van een richtingspunt op een kapbreedte van 20cm (=200mm nota bene)
een reeds sterk doorgebogen kap brak en iemand dodelijk getroffen werd.
Wij waren van onze zaagjes af, helaas. Nu werden klammetjes gebruikt. Dat was niet zo leuk voor onze
helpers, die kregen nu een hele reutemeteut klammetjes
in jas en tas mee te sjouwen bij het richtingen en hoogterichtingen hangen.
Zo’n klam bestond uit twee delen. Aan de ene zijde een ingezaagd
deel met aangelaste bout en het ander deel met gat waar bij het samen stellen
van die delen, de bout door dit gat gestoken werd en er een 10mm moer op
gedraaid kon worden. De beide klamdelen pasten over
de kapranden en konden met een hand bij elkaar geschoven worden terwijl dan het
moertje dat aan het uiteinde van de bout bungelde met de andere hand
bijgedraaid kon worden om uiteindelijk met sleuteltje (s=10) aangedraaid te
worden, als het lood in de vizierrichting hing. Een tikje naar links of rechts
met het hamertje om op de mm in te vizieren was de finishingtouche en dan nog
even nadraaien met het sleuteltje.
Ad 5.
Richting aangeven
Om bijv. in een steengang of galerij op een bepaald punt een
nieuwe afslag (richting) aan te geven om een kolenlaag te gaan ontsluiten (te
bereiken). Bovengronds op onze stafkaarten werd die plaats bepaald met
transversaalschaal
en steekpasser om dit ondergronds dan te verwezenlijken.
Pag.9.
Men ging van een kloppende hoek uit (die men boven uit het
betreffende lagen- en pijlerboek had overgenomen) en kon dan
de opgedragen richting aangeven De houwers konden dan met het
uitbouwen (aanzetten) van de nieuwe post beginnen.
Kaarten bijwerken.
Van iedere verdieping bestond bovengronds een massa kaarten in de
diverse kaartenbakken waarop alle steengangen, pijlers op- en neerbraken, ophouwen, pompenkamers, machineruimten, locomotiefloodsen,
werkruimten van bankwerkers en electriciëns etc.
bijgehouden werden.
Het was o.a. ons werk om alle ondergrondse metingen bij te werken
in kaart te brengen of te berekenen, nadat we gewassen waren en de stropdas
weer omhadden. Werktijden van 9 à 10 uur waren schering en inslag.
Structuurmetingen van de kolenlagen in de pijler. (werd later een
aparte ploeg)
Tijdens het pijlermeten moest de eerste helper de structuur van de
kolenlaag meten, hoeveel stroken kool, steen- en leilaagjes in de kolenlaag
aanwezig waren, dit bepaalde mede de kwaliteit van de kolenlaag.
Drukmetingen
(onder een stijl of stempel dienend ter ondersteuning van het dakgewelf of het “hängende”, werd
een drukdoos geplaatst waarop af te lezen hoeveel tonnen druk er op deze stijl
werd opgevangen.) (ook aparte ploeg)
Geologen
Dit werd op een gegeven moment een aparte groep uit enkele helpers
van de mijnmeters geselecteerd die zich met de geologische aspecten gingen
bezig houden.
Ad 6.
Pijlermetingen.
De pijlers waren de plaatsen waar alles om begonnen was. Hier werd
het geld verdiend en al het andere was
bittere noodzaak.
Stel U voor een kolenveld op 500m diep in de aarde. De lengte is
bijv. 150m, de dikte van de
kolenlaag 0.50m tot 1.50m. Deze lengte
van 150m. is als ophouw begonnen. Ophouw
wil zeggen dat eerst 150m van de afvoergalerij naar toevoer- galerij, de kolen weggehaald
worden over een breedte van 3.20m, terwijl tegelijk tijdens de voortgang
ondersteuningen aangebracht worden en voor luchttoevoer wordt gezorgd. Ook het
vervoermiddel wordt steeds verlengd totdat men aan de toevoer uitkomt.
Pag.10.
Als nu de ophouw klaar was, de plaats
door mijnmeters bepaald en de richting
steeds bijgehouden zodat men goed in de toevoer op de geplande
plaats uitkwam, kwamen de kompels of koempels, de werklui dus, in aktie.
Zij werden ingedeeld om in één linie de kolen loodrecht op de ophouwrichting weg te breken met hun persluchtafbouwhamers.
Iedere dag moest 3.20m gevorderd ofwel vooruitgang gemaakt worden. Als dit
kolenveld nu voor te stellen is als een pakket of plaat van 150m x 1.50m x
1000m dan weten we hoe lang het duurde voor die duizend meter op was, dus
ontgonnen is. Natuurlijk werd achter de koempels door de “rovers” (de
roofploeg) de ondersteuningen (Titan-
Schwartz-, Jacob- of Gerlachstijlen) weggehaald en weer opnieuw gebruikt.
Iedere maand werd de pijlerstand gemeten door de mijnmeters. Dit
was een steeds terugkerende moeilijke opdracht.
De pijlermeting gebeurde of in dienstwissel (schichtwissel), of op
nachtdienst (nachtschicht). De pijler moest liefst onbemand zijn als we deze
gingen meten omdat men anders obstakels
in de vizierlijn kon krijgen en ook het zicht tgv de stof veel hinder
ondervond.
Bij de meting werd meestal in de afvoer begonnen en van twee
kloppende hoeken uitgegaan. Dit waren op de kap met verf gemerkte punten.
Om deze meting te verwezenlijken hadden we drie klemmen die om een
kap (horizontale ondersteuning van het dakgesteente)
vastgeklemd kon worden dmv een vleugelmoer. Deze klam
heeft naar beneden een conischvormig uitsteeksel waar
het instrument (ophangtheodoliet, hengel) over geschoven en na aanklikken
vastgeklemd werd met een vleugelmoer van het instrument.
Daarna kon men met een tweede vleugelmoer het kogelgewricht
fixeren zodat de dooslibel van het instument inspeelde (luchtbel midden in geëtste ring). Dan
hing de “hengel” nagenoeg vertikaal. Het langsniveau in twee richtingen loodrecht op elkaar met fijnstelschroef laten inspelen gaf ’n zuiver vertikale ophanging.
Het met verf gemerkte punt op de kap had links en rechts langs de
klam een verfstreep met aan de kant van de vleugelmoer een dwarsstreep. Al deze
punten waren met cijfers of in combinatie met het alfabet in de boeken
bovengronds benoemd met hoekwaarden en daadwerkelijk ondergronds terug te
vinden. Verder heeft de hengel een vertikale en horizontale alhidade
(randverdeling) in 360graden.(sexagesimaal systeem). Veel later veranderd in
400graden (decimale systeem) vanwege de opkomst van het computertijdperk.
Rond 1960 werden wekelijks enkele instrumenten van ons bij de
instrumenten-fabriek “De Koningh” Arnhem, omgebouwd
in het decimale systeem. Het was toen een omrekenen van jewelste van 400/360e
=10/9 x een hoek van het oude systeem kwam je in het nieuwe systeem om de
computer zijn werk te laten doen. Wilde je iets terug naar het oude systeem
opzoeken dan was het 9/10e maal de hoek van het nieuwe systeem.
Pag.11.
Storingen opmeten.
De storingen kwamen vooral op de Stm Hendrik heel veel voor. Was
men bezig een goede laag te ontginnen en kwamen er veel kolen (1000 wagens per
dag en dat alleen voor een van de vele pijlers) dan was de laag op bepaald
moment opeens verdwenen en werd soms een meter of twee dieper teruggevonden.
Afschuiving, overschuiving of opschuiving, de invalshoek (helling), de snit
(sneden) van de storing(en) en het verval met een degelijke schets van de situatie
werd op kantoor van de BIO (bedrijfsingnieur
ondergronds) onmiddellijk verwacht. De mijnmeter maakte deze situatieschetsen
met langs- en dwarsprofielen en bracht dit bij de BIO en gaf daar uitleg van de
situatie.
De storing gaf natuurlijk problemen wat het transporteurvervoer
betrof. Dit was een ontzettende verliespost. Een transporteur was een van de
verschillende vervoersmiddelen om de koolbrokken aan het kolenfront in de
pijler afgehamerd met persluchtafbouwhamers of met kolenschaaf, naar de afvoergalerij te
brengen waar ze op het afvoerband in de steengang, in mijnwagens geladen
werden.
Ad 8.
Eindstandmetingen.
Als een pijler uitgeput of niet meer lonend was moest de mijnmeter
dit zuiver en zeer precieus vaststellen en werd de pijler geroofd (transporteur
en stijlen eruit en dan valt de zaak te zijner tijd dicht met veel geraas.)
Alleen de meting was ons pakkie an
natuurlijk.
Deze metingen werden met de theodoliet gemaakt omdat een hogere
nauwkeurigheid vereist werd. Het was zeer moeilijk om met statief of een ander
onhandig onmogelijk geval (een soort vijzel die tussen dak en vloer geklemd kon
worden waaraan een zijarm waarop de theodoliet horizontaal gesteld en
gecentreerd onder het theodolietpunt kon worden gebracht) door een pijler te
moeten worstelen met die theodoliet en de metingen in een grote leren map te
moeten noteren terwijl van alles in de weg stond en lag.
Nu gaan we
samen ondergronds.
Stel U voor: Wij bevinden ons terug in de tijd rond 1957 op de 636
meterverdieping van de staatsmijn Hendrik. (636mv. Stm Hk).
Deze verdieping is dus 636 meter onder het maaiveld (bovenkant dekterrein ofwel de begane grond)
Aangenomen dat dit maaiveld 50m boven Amsterdams peil is, gaan we
op de genoemde verdieping dus op pad op een -586 NAP
Pag.12.
Wij hebben de opdracht om in de Zuidwest steengang de moetlijn en de richting naar voor te gaan hangen omdat de
steenpost aan het front alweer een honderd meter gevorderd is (dwz 100m gesteente in de lengte, met een breedte van 4.00m
in de vloer, 2.70m breed in het dak en 2.70m hoog zijn met dynamiet in puin
geschoten en afgevoerd naar de schacht {schacht = de verticale verbinding
tussen de verschillende verdiepingen onder de grond (ondergronds) met
bovengronds (het maaiveld)} en vervolgens met de lift naar het maaiveld
getransporteerd. Bij dit doordrijven van deze gang is een voorgeschreven
stijging van de steengangvloer in acht te houden.
Onderweg zullen we en passant nog bij een nabreekpost
de richting en moetlijn en bij een spoorploeg de moetlijn herstellen.
Wij hebben de pech dat er geen “spoorfietsje” meer te krijgen was
dus wordt het een paar km lopen. Meestal hadden we een streepje voor wat het
verkrijgen van een fiets bij de vervoersregelaar betrof, maar dit keer visten
we achter het net!
Bij 1200m komen we aan de nabreekpost.
(de voorafgaande zuidelijke steengang was al een km lang).
(Iedere steengang of galerij is vanaf het beginpunt van zijn
benaming door de mijnmeters van 10m. tekens voorzien)
De helpers kregen vaak de opdracht om de 10m tekens tegen einde
dienst hier of daar bij te werken of te herstellen als de opzichter met de lift
naar boven ging voor kantoorwerkzaamheden; hetzelfde gold voor de moetlijn- en richting- tekens die met kalkverf ververst of
hersteld werden.
We zijn dus aan de nabreekpost
aangekomen. Er is 100m terug een rode lamp in een CPR (controlepuntrichting)
gehangen.
Met een “Glück Auf “ (mijnwerkersgroet) aan de stutters bekijken
we de situatie en zoeken verderop twee goede richtingspunten. Hier worden
loodjes ingehangen, dat zijn eindjes touw met een geknoopt lusje aan een zijde
om in een kerf in te hangen en aan de andere zijde komt een dikke steen.
Een nabreekpost werd ingezet
daar waar de dakondersteuning het dreigde te begeven
en de kappen (ijzeren dakspanten in H-profiel of differdingerprofiel)
gaan doorbuigen en de steenganghoogte gaat verminderen. Ook gaat
dan de wandondersteuning meestal schuiven. Men moest hier dus de zaak zo
herstellen dat alles weer op een lijn lag, wat hoogte en richting betrof.
Mijnmeters (in dit geval “wij”dus!) gaven hierbij met
richting en moetlijnstrepen de vereiste situatie aan.
(Dankbaar waren we altijd voor de spontane hulp om een half gevuld
mijnwagentje aan te schuiven waardoor onze helpers de richtingpunten
en strepen aan de kappen konden aanbrengen, maar voor de “stutters”,de
nabreekpostmensen waren wij natuurlijk onmisbaar).
Pag.13.
Dit is een steengang in “kokerprofiel”, een enkelspoor en ons
fietsje.
Pag.14.
We zijn bij 1300m .
Een spoorploeg was nodig daar waar de vloer door de druk van het
gebergte (het bovenliggend gesteente) omhoog was gekomen (gesteentedruk wordt
via de wanden afgevoerd en kan dan de vloer omhoog drukken). Het spoor voor het
vervoer werd ook omhoog gedreven en dus moest dit gezonken worden. (Men moest
het spoor laten zakken). Dit deed de
“zinkploeg” of spoorploeg.
Er werden ter plekke enkele mijnwagentjes gestationeerd en de
spoormensen begonnen met luchtdrukhamers (perslucht overal aanwezig!) hakken en
schoppen het gesteente onder en tussen de rails te verbrokkelen en in de wagens
te scheppen, waarna het opgekloste spoor weer zakken
kon tot op het juiste niveau door mijnmeters via de moetlijn
aangegeven.
( Voor onze ploeg, enkel een klein intermezzo)
Nu bij 1500m.
De moetlijn leggen.
Een moetlijn bestaat uit merktekens
aangebracht op de ondersteuningen (stijlen)
ter linker en rechterzijde van een gang , gedreven door het
ondergrondse gesteente, om de kolenlagen te ontsluiten. (de steengang of Queerschlag genoemd). De afstand van deze tekens tot aan
het spoor moet één meter zijn
(later werd de moetlijn vanwege veel
grotere nieuwe mijnwagens + 1.50m. =afstand tot de spoorrail).
Ze worden om de vijf meter links en rechts op de stijlen
aangebracht.
Met drie personen zijn we dus op pad: de mijnmeetkundig opzichter
(met iedere dag zijn spierwit gewassen pak) en zijn eerste en tweede helper.
(eerste en tweede man).
De eeste man draagt het
waterpasinstrument en het waterpasstatief aan een riem over zijn schouder. Het
statief heeft uitschuifbare poten, die na op juiste lengte geschoven met
klemschroeven gefixeerd kunnen worden. Ook de kopplaat is nadat het instrument
op het statief gekoppeld is met vleugelmoeren te fixeren zo dadelijk als we
gaan meten. De eerste helper heeft een bankhamer in zijn riem gestoken en aan
die riem zit ook een leren foudraal met een
duimstokbaak voor de waterpassing.
Alle drie hebben we een “Kammezeulke”
dat is een “uitgekiend vestje” met minstens vier zakjes, klepjes met knoopjes.
De helpers hebben dat vestje volgestouwd met opgerolde touwtjes, gereed voor
het inhangen van richtingpunten, geprepareerde
stukjes krijt en een massa spijkertjes. De eerste man heeft ook nog ergens een
doosje met een langslibel gestopt.
Het instrument kan een “de Koningh”,
“Wild” of een “Zeis Ikon”zijn al naar gelang de keuze
en de opdracht die de helpers bovengronds in hun werkplaats ( “de Boet”) via een opdrachtformulier van
de “Boetbaas” kregen.
De Boetbaas is een meesterhouwer, in functie hoger dan de eerste
en tweede man.
Pag.15.
De instrument-keuze had ook te maken met het aantal waterpassingen
dat op de betreffende dag op de verschillende verdiepingen gemaakt dienden te
worden. We hadden een stuk of zes van
deze instrumenten, ook een zes of zeven
ophangtheodolieten, drie theodolieten en een regiment verschillende
soorten baken en nog vele hulpmiddelen.
De tweede man heeft een grote leren tas omhangen met inhoud (een
30m. stalen meetband, een gradenboog in een houten doos van 20 x 30cm, een
speciale ijzerzaag, een schietlood, veel stukken krijt, touw, bus verf met
borstel en poetsdoeken). Bij theodolietmeting was 50m meetband vereist.
Soms moest er ook nog een NAP-bout aangebracht worden. Deze bouten
werden door de helpers bovengronds van ingeslagen volgnummers voorzien op de
afgeplatte kopzijde.
Om nu de moetlijn te leggen gaan we uit
van twee met elkaar kloppende waterpaspunten. Deze waterpaspunten zijn dus de
genoemde bouten van 20 cm lengte met een genummerde boutkop
en worden in het vaste wandgesteente (de stoos)
onwrikbaar aangebracht. Het nummer is op kantoor bovengronds (bg) uit het AP
boek genoteerd met het betreffende –NAP niveau.
Het waterpasinstrument wordt
zo opgesteld dat de slagen naar voor en achter tussen de bouten of
tussenpunten gelijk is. We gaan altijd uit van twee reeds aangesloten
bouten (die al bij vorige metingen
aangelegd zijn en op NAP aangesloten waren).
NAP van bijv. bout 6433 mag niet meer dan 1cm verschillen met NAP
van de volgende laatst gelegde bout no 6434 bij de vorige meting, anders nog
een bout terug gaan (=richting schacht)
. Het “overdragen” van de bouten naar de spoorrail is al op pag. 6 verteld. De
in NAP aan te geven moetlijn om de 5 meter in te
stellen met bijv. de vereiste 1:700m in acht te houden, kan nu bij die 1500m
waar we inmiddels aangekomen zijn gebeuren.
De ingerichte tekens zijn horizontale krijtstrepen met een v-teken. Nu wordt als het inrichten met waterpasinstrument
gebeurd is, over een honderd meter zoals onze opdracht was, een moetlijnhaakje gebruikt. Dit is een kromgebogen spijker die
aan de ijzeren stut op het v-teken ingehangen kan
worden. Via een aan die spijker bevestigd touw van 1600m naar 1590m gaand wordt
nu op iedere stijl een krijtstreep aan gebracht, met het v-teken
op 1595m als controle. Dan haakje los en inhangen op 1590m en touw doortrekken
naar 1580m. Krijttekens maken met 1585m weer als controle. Dit gaat zo door van
1580m tot we weer aan het begin van onze 1500m beland zijn. We sluiten af op
bout no 6434 die bijv. bij 1450m lag. Terwijl de jongens nu hun boterham eten
telt de opzichter zijn waterpassing uit of de zaak klopt. Eventueel kan bij
1600m een nieuwe bout gelegd worden.
Op de volgende foto is duidelijk het V-teken te zien waarover
straks een touw van 10 m. langs gehouden wordt om op de tussenliggende stijlen,
krijt of verftekens te maken om het spoor op het vereiste niveau te houden.
Verder is
Pag.16.
hier een ouder De Konigh instrument en
een transparante baak te zien, waarachter de petlamp
gehouden wordt. Verder is hier een “bogenbouwwerk” te zien.
Pag.17.
Nu willen we de gang van zaken vertellen bij een pijlermeting.
We gaan pijler afdeling Utrecht laag IX meten. (lg IX afd. U).
Omdat de middagdienst (middagschicht) van 14.00u tot 22.00u werkt
willen wij pas om 23.00u aan de pijler zijn om de minste hinder van de werklui
te ondervinden tijdens de pijlermeting. Soms zijn de helpers al een uur eerder
op pad om in de pijler structuurmetingen en strijken en invallen te nemen en
meerder voorbereidingen te doen, zodat de pijlermeting straks sneller gebeuren
kan. De begrippen structuur, strijken en invallen zie verderop.!
Wel zullen er “rovers” aan
de vullingkant van de pijler bezig zijn die de
geroofde stijlen met silvesters en kettingen onder het ingevallen dakgesteente zullen wegsleuren om deze weer te kunnen
gebruiken aan de kolenkant. Ook de “omlegploeg” zal
de transporteur gaan omschuiven naar de kolenkant dus
nog hindernissen genoeg!
In de afvoer van deze pijler gaan we uit van hoek 13 H -13K -13L
(I en J werden nooit gebruikt om vergissingen te voorkomen). De hoek naar 13M
ligt te dicht bij de pijler om deze noch als kloppend te kunnen beschouwen.
De tweede man blijft aan punt H achter. Hij draait hier een klam
vast op de kap tussen de verfstrepen van 13H. De vleugelmoer komt aan de
gemerkte zijde.
Hij steekt een signaaltje op het conische deel van de klam. Dit
signaaltje is een van binnen conisch uitgedraaid metalen buisje van 10 cm dat
over de conische klam past. Aan de andere kant van dit buisje bevindt zich een
gaatje waar een koordje doorgeschoven is met een knoopje zodat koordje in
buisje blijft hangen. Het andere eind van het koordje heeft een doorboord
koperen bolletje met een horizontale inkeping. De afstand onderkant buisje tot
deze inkeping moet precies 15 cm zijn en wordt anders hierop gecorrigeerd.
Deze afstand is een afspraak ivm de vert. hoekmetingen.
(hellinghoeken)
Bij punt H wordt ook de nul van de 30 m. meetband ingehangen. Opz. en eerste man gaan naar punt 13 K. Klam wordt
ingedraaid. Bolletje erop geschoven en lengte van H naar K wordt gemeten.
Hierbij worden signalen gegeven door met de lamp heen en weer te zwaaien
waardoor tweede man weet dat hij de nul van het meetband aan het signaaltje
moet houden, of er wordt “vast”
geroepen, of er worden lichte rukjes gegeven met meetband. Alle signalen worden
altijd herhaald om misverstand te voorkomen. Opz.
noteert de lengte die kloppen moet met de genoteerde kantoorgegevens.
De eerste man pakt zijn
signaaltje uit (bolletje, bulke), hangt nul van
meetband in en gaat met meetband op haspel afrollend verder naar 13 L. Opz. hangt
ondertussen zijn instrument (hengel) in het punt K. Klemt deze vast en
zet hem horizontaal met kogelgewricht mbv doosniveau
en fijnstellen met langsniveau
in twee loodrechte richtingen en dan richten op tweede man. De verticale
kruisdraad van de kijker wordt ingesteld op het signaallood en ook zo dat de
Pag.18.
horizontale draad samenvalt met de inkeping van het bolletje om de
helling te kunnen meten.
Randverdeling met klemschroef vastzetten en fijnstellen
met micrometerschroef. Ook kijker in vert. richting vastzetten en fijn stellen
op inkeping. Instelling aflezen, bijv. 2° 34'hor. en -12°15'vert. Noteren
!
Klemschroeven los en kijker richten naar eerste man. Deze heeft
intussen een klam aangebracht aan 13 L en het signaaltje ingehangen.
De eerste man wordt op dezelfde manier aangevizierd
als de tweede man en we meten bijv. 182° 32'h en +8° 15'. Alle metingen worden
genoteerd.
De kijker wordt doorgeslagen (om zijn horizontale as gedraaid),
hor. en vert. randverdeling “los”. (klemschroeven). De tweede man wordt weer aangevizierd.
Randverdeling vast, bijstellen met micrometerschroef, aflezen en
noteren, randverdeling los en kijker draaien om vert. as naar eerste man aanvizieren. Weer rand vast, fijn stellen en aflezing
noteren.
De meting wordt dus twee maal gedaan en wordt gemiddeld en
gecontroleerd met de kantoorgegevens van de betreffende hoek uit het
pijlerboek.
De tweede man wordt “goed gezwankt” ,
hij zwaait terug met zijn lamp en komt “door” naar K.
De opz. pakt hengel uit K en gaat door
naar L en meet dan lengte K-L met eerste man. De eerste man hangt de nul v.d.
meetband weer bij L en gaat door om een nieuw punt te maken, terwijl de opz. zijn hengel weer inhangt en alvast de tweede man aanviziert. Nu moet de eerste man een punt zoeken zo goed
mogelijk om aan voet pijler zo ver mogelijk de pijler in te kunnen kijken. Dus
zal hij een goed opstelpunt voor de hengel maken en dat moet snel gebeuren.
Opzichters zijn erg ongeduldig hoor.
Het punt aan de voet pijler kan meestal niet meer met een klam aan
de dakkap gemaakt worden omdat de ingang
pijler vaak veel lager is. Wél aan de zijwand kan het soms, maar dan kijk je
vaak tegen de stijl (stut) aan. Een andere oplossing is een stalen conische pin
met inslagpen te gebruiken. Deze inslagpen past ruim in het holle gedeelte van
de conische pin. Deze pin kan in een houten stut o.d.
geslagen worden (met bankhamer) waar de hengel dan weer opgeklikt
kan worden. Door middel van een dwars aangebracht gat in deze pin kan hij met
inslagpin uit hout gewrikt of gedraaid worden. Dit is werk voor de laatste, dus
tweede man die natuurlijk alle klammen en inslagpennen
meeneemt en doorgeeft.
Zonder inslagpen zou de conische pin onmiddellijk waardeloos zijn
vanwege beschadiging aan het deel waar de hengel over geschoven moet worden.
Stel de eerste man heeft aan voet pijler het nieuwe punt “a”
gemaakt en de hoek wordt gemeten waarna tweede man “doorkomt”. Lengte L-a wordt ook weer gemeten.
Pag.19.
Opz. zal nu hengel in “a” opstellen. Nu
moet eerst het front bijgemeten worden. Dit houdt in
dat we willen weten hoeveel meters de afvoer verder voor de pijler uit is.
Als de afvoer niet al een behoorlijk aantal meters verder zou zijn
was de koolontginning niet mogelijk. De kolen moeten nl via het
pijlervervoermiddel op het afvoertransportmiddel overstorten en voor die
motoren en verbindingen
moet ruim plaats zijn. We meten dus vanaf “a”de
stand van het front in en
leggen aan de laatste kap een “plaatje”. Dit “plaatje” zo genoemd,
is een maandteken met afgesproken tekens: anker, kruis of driehoek met dag,
maand en jaar met verf op de kap van de laatst geplaatste bouw aangebracht. Dit
“plaatje“ wordt ingemeten op het voorgaande plaatje en nog een plaatje terug
die in lengte kloppen moet met de bovengrondse gegevens.
(Op kantoor zullen we dit plaatje straks in kaart brengen, zoals
trouwens de hele meting zal worden opgedragen en het akkoord, de vooruitgang,
berekend gaat worden)
Nu gaat de eerste man de pijler in, na het meetband bij “a” in de
buurt, met de nul ingehangen te hebben.
Meestal is de afstand rond de 20 a 30m waar het volgende punt
gelegd kan worden. Dit punt kan weer een inslagpin zijn of een klam op ijzeren
kap en wordt “b”genoemd.
Opz. meet hoek L-a-b tweemaal en zwaait
zijn lamp op en neer naar tweede en eerste man als teken dat meting hoek klaar
is.
Onmiddellijk grijpt eerste man de meetband om de lengte te meten.
Is hij te laat dan wordt hij attent gemaakt door heen en weer zwaaien van
opzichter dat er gemeten moet worden en a.u.b. vlug een beetje !
De tweede man komt door en neemt “het strijken en invallen”aan voet pijler.
Dwz met een gradenboog wordt aan de voet
van de pijler het strijken genomen, men houdt de gradenboog tegen het pijlerdak “het hangende” en draait deze zodat het loodje
aan een dun draadje paardenhaar hangend op de nul van de gradenboog hangt. ( de
nul is onderkant boog en deze boog wordt verdeeld naar links en rechts van 0
tot 90 graden ). Dit strijken kan dan de benaming rechtsvoor krijgen, of stèrk rechtsvoor of strijken onder 30° tov
de pijlerrichting en dat wil zeggen dat
in deze richting een horizontale hoogtelijn gedacht kan worden.
Als nu loodrecht op deze horizontale lijn het aantal graden
gemeten wordt is dit de grootste helling die gemeten kan worden op dit punt, bv
15°.
Dit zal in het boek bij de gemeten hoeken genoteerd worden en
straks op pijlerkaart bg (bovengronds) opgetekend worden om de hoogtelijnen aan
te geven met het invalsteken 15° hier loodrecht op. Dit strijken en invallen
wordt om de 10 m in de pijler opgenomen.
De opz. kruipt in de pijler (h=1.10m)
naar punt “b” terwijl eerste man het meetband ingehangen hebbend door is om een
nieuw punt “c” te maken. Hij
Pag.20.
kijkt hierbij naar opz. die zijn lamp
achter “b” houdt om een vizierlijn met “b” te krijgen. Ook het meetband moet in
een lijn liggen.
De meting gaat zo door via
a-b-c, b-c-d, c-d-e enz. met lengten
tussen 20m en 30m tot aan kop pijler bijv. punt “m”. Hier wordt in de toevoer
weer afgesloten op een kloppende hoek overeenstemmend met de vorige maandmeting
uit het “pijlerboek”.
Opz. heeft ook tijdens de meting vanaf de
hoekmeetpunten de afstanden tot aan het kolenfront gemeten om de juiste
pijlerstand straks te kunnen kaarteren. Ook meet hij
van as instrument tot het dak en de vloer van de kolenlaag bij de
meetpunten. Tot overmaat van alle
ellende moet hij zijn instrument tijdens het voortkruipen beveiligen door dit
met een hand tegen zijn borst te drukken zodat het niet heen en weer zal
slingeren en ergens tegen aan zal stoten. Het instrument hangt aan een halsband
met een conische koppeling waar het instrument op vastgeklikt wordt. We hebben
dus maar onze knieën en één hand om over allerlei obstakels te kruipen.
In de toevoer hebben we dus afgesloten op een kloppende hoek uit
de vorige maandmeting.
Ook in deze toevoer wordt een “plaatje”gelegd
en ingemeten op twee vorige plaatjes om bg te kunnen “opdragen”.
Na de meting en alles goed bevonden hebbend gaan we in razende
vaart (hotsend en botsend) de pijler weer af en via de afvoergalerij naar de
steengang op onze fiets terug naar de schacht.
Het is 4.00u geweest maar de seingever laat ons tussen het
materiaalvervoer toch naar boven met signaal 1—1en1, waardoor ophaalmachinist
weet dat er personen in de lift zijn en de snelheid moet matigen. (12m/sec)
Na vlug een bad genomen te hebben en omgekleed te zijn met “slieps und krage” snel ik naar
ons kantoor.
Met het Brunsviga rekenmachientje (later
’n museumstuk!) worden de gemeten lengten van ondergronds met sinus en cosinus
in verticale en horizontale maten omgerekend, nodig voor het kaarteren. (lengte instellen met nokjes bijv
24,55m,
dat in een venstertje controleerbaar is. Sinus opzoeken in log.tafel (Briggse), instellen
met linker nokkenpaneel en draaien maar met zwengeltje. Dit geeft
hoogteverschil. Cosinus opzoeken betreffende pijlerhellingshoek en instellen
rechter nokkenpaneel en zwengelen weer, geeft horizontale lengte. (instellingen
te controleren in kijkraampjes).
Het pijler kaartje 1:1000 wordt op de tekentafel gespannen. Met
tekenmachine, transporteur,
transversaalschaal en steekpasser worden gemeten hoeken en lengten op dit
kaartje overgebracht. De steekpasserpuntjes die met de gemeten punten
corresponderen worden met cirkeltjes en benaming opgetekend.
De gemeten maten bij die punten tot aan het kolenfront worden
uitgezet en met tekenpen (rapidograaf) verbonden. Dit
vergt ongeveer een uurtje werk.
Het pijlerkaartje wordt daarna op een vlakke werktafel gelegd en
moet omvaren
Pag.21.
worden. Dit is zeer interessant!
We hebben voor dit “omvaren” een planimeter ter beschikking. Dit
instrument wordt uit zijn langwerpig leren van binnen beklede koffertje gehaald
en beide stangen worden scharnierend in elkaar geschoven en op 1: 1000 met klem
en fijnstelschroef ingesteld. Aan een stang zit een
wielenstel met telwerk en de andere stang heeft een sterke loep aan het
uiteinde. Hiermee wordt de pijler omvaren.
D.w.z. door de loep op centerpuntje
kijkend wordt deze over het kaartje geschoven vanaf bepaald punt beginnend, met
het centerpuntje precies over de inktlijn v.d. vorige maandmeting, dan via
toevoerlijn aan kolenkant langs nieuwe inktlijn onze
meting (vandaag uitgehaalde kool), en weer via afvoer langs kolenkant
tot aan beginpunt.
Er is nu van een “veelhoek” het oppervlak gemeten in vierkante
meters.
Dit oppervlak vermenigvuldigd met de secans van de gemiddelde
hellingshoeken geeft de daadwerkelijke vierkante meters.
Dit vermenigvuldigd met de gemiddelde laagdikten geeft de
hoeveelheid deze maand verworven kool in m³ of tonnen. Maar de arbeiders
krijgen hun akkoord in de gemaakte vierkante meters, die het OBB ( Ondergronds
Bedrijfsbureau) bij ons komt opvragen na de meting. Voor dit m²- akkoord werd
natuurlijk met laagdikte kool en andere omstandigheden rekening gehouden.
Verder moet ik nog de pijlerstand op kaart 1:2500 bijwerken waar we eens in de
maand om de beurt een dag op het
hoofdbureau in Heerlen een duplicaat van gingen bijwerken
(Bij het akkoord bepalen werd naar mijn mening een bepaalde
tactiek toegepast, om de mensen eerst te betalen naar bepaalde prestatie,
waarna dan een akkoord werd vastgesteld dat moeilijk te halen was.!! )
Met het OBB (ondergonds bedrijfsbureau)
die de akkoorden voor de houwers (de mensen in die pijler werkzaam) aan de hand
van de gegevens van die kolenopzichter berekent, hadden we iedere maand een
confrontatie . De
kolenopzichter gaf meestal wat meters te veel op en probeerde zijn
gelijk te halen. Dit lukte natuurlijk niet omdat onze meting de enige echt
juiste was !
Nadat de helpers als ze bovengronds kwamen het instrument met
marterharen borstel hadden schoongepoetst, meetband schoon en ingevet en event.
andere werkzaamheden, zoals reparatie van de stalen meetbanden met speciale
ponstangetjes e.d. konden ze huiswaarts gaan.
Voor de opz. werd het echter vaak zeven
of acht uur in de ochtend als de collega’s van de dagdienst al kwamen.
Ad 13, het bovengrondse werk van het pijlermeten is hier dus al
behandeld
Pag.22.
Het theodolietpunt A2 bevindt zich boven in een geboord gat in een
kokerblok
Nu de
theodoliet metingen
Om de steengangen en de verdere voortgang (uitbouwen) hiervan,
evenals de hele voortgang van galerijen, op- en neerbraken, tussenverdiepingen,
pijlers en
Pag.23.
alles wat ondergronds maar voorkwam goed in de hand te houden,
waren geregeld grote theodolietmetingen nodig. Het hele ondergronds gebeuren
was nauw verbonden met de bovengrondse kaarten. We wilden niet alleen
ondergronds precies weten waar we in coördinaten zaten, maar dit werd ook met
bovengrondse metingen vergeleken. Onder grote gebouwen bijv. werd een
ondergrondse kolenlaag gedeeltelijk niet afgebouwd om mijnschade te voorkomen
(hopelijk!)
Ook werden steile pijlers wel met vulstenen (wasberger
genoemd) opgevuld. Dit om te voorkomen dat er een te grote ledige ruimte onder
een te kleine bodemoppervlak ontstond.
Vulstenen waren mijnstenen die via steenbrekers verkleind werden
en onder hoge druk via dikke buizen de steile pijler ingespoten werden in het
al ontgonnen pijlergedeelte natuurlijk. (de vulling genoemd) Met gewapend kippengaas
werd de kolenkant ( het pand) afgeschermd. Onder aan
de pijler werd een blokkenmuur van houten bielzen opgesteld zodat de afvoer
niet dichtgeblazen werd.
In plaats van een theodolietmeting zitten we nu in een steile
pijler. Dit is weer een sensationeel gebeuren. Hier was men zo slim? om in deze
pijler laag III stoere Polen in te delen. (die van héél vroeger). Deze mensen
waren onverschrokken en goed in staat om hier juist te handelen. Deze pijler
werd vanwege de steilheid 30°tot 40° in hout uitgebouwd. De dakondersteuning
bestond uit in lengterichting gehalveerde boomstammen met de platte houten
kant tegen het gebergte (het dakgesteente)
en deze kappen werden ondersteund door bergslag staande boomstammen (bergslag
is loodrecht tussen dak en vloer)
Deze stammen waren van “mezen“ voorzien, dwz
op de kop was een uitholling waar de bolle onderkant v.d. kap in paste, zó dat
als deze stijl met de zware hamer onder die kap klem geslagen werd hij er niet
meer onder uit kon schuiven. Tussen deze houten stijlen plaatste men ook van
mezen voorziene horizontale stammen waardoor men bij het pijler afdalen houvast
had.
Zo’n pijler ging de mijnmeter dan af met zijn instrument in zijn
moltonhemd op het blote lijf om beschadiging te voorkomen en hij liet zich
steeds vast grijpend aan de vertikale en met de voet
vallend op de horizontale stammen tussen het meten door naar beneden zakken.
Het meetband moest natuurlijk extra goed ingehaakt worden. Stel je voor als dat
los schoot had je wel tien waardeloze stukken meetband, maar dit gebeurde nooit
omdat men wel wist dat zo’n ramp niet te overzien was.
Als bevestiging of aanklikpunt voor de hengel kon je in deze
pijler alleen van inslagpinnen gebruik maken. In afvoer en toevoer was de
meting hetzelfde als hiervoor omschreven met hengelklammen.
Het vervoermiddel in deze pijler
om dit even verder te vertellen werd (jojo) genoemd. Het was een
zware ketting zonder eind, met grote ijzeren schotels er tussen, die met een
bepaalde snelheid
Pag.24.
de kolen naar de voet v.d. pijler moest brengen en dus moesten
behoeden voor een te snelle afvoer waarbij de kolen dan in razende vaart
beneden de hele afvoer zouden verstoppen met alle gevolgen van dien. De jojo
had dus een remmende werking. De eindeloze ketting werd door een holle dichte
goot weer door de motoren naar boven en door de open goot met kolen naar
beneden rond gedraaid. Deze pijler was 2.50 m hoog.
Nu dan toch maar weer aan de Theodolietmeting.
Theodolietpunten waren overal in de steengangen en de meeste
galerijen aan gebracht en werden steeds verder uitgebreid met de vooruitgang
van de gangen.
Oorspronkelijk ging men van de schacht uit met het aanleggen van
theodolietpunten en het hoekmeten tussen deze punten. Men had hier zware loden,
een honderd meter meetband, windscherm, schietlood, statief en laten we de
theodoliet ook niet vergeten. In de hoofdsteengangen, uitgebouwd in beton of
bloksegmenten bestonden de theodolietpunten uit pluggen die in geboorde gaten
gedreven werden. In de plug werd een spijker geslagen waaraan men het
schietlood kon inhangen. Dit lood werd afgeschermd voor de wind met een
windscherm. Dan werd de theodoliet hieronder opgesteld, horizontaal stellen met
stelschroeven in twee richtingen voor de doosniveau en fijnstellen
met micrometerschroef voor het langsniveau in twee
richtingen. Achter het zware lood door tweede man ingehangen wordt de wit
gemaakte lamp gehouden (met nat krijt gewit) en de mijnmeter zicht dit aan en
stelt in (zie hengelmeting) en draait met randverdeling los het instrument
richting eerste man. Stel meting hoek 3-4-5. Opz.
staat dus met theodoliet onder 4 (bovengronds zou dit boven 4 zijn, maar
ondergronds is vanwege het vloergesteente en spoor en vervoer niets met
vloerpunten te beginnen. Dit zelfde geldt, ik wil dit hier even zeggen, voor de
richting. Bovengronds gebruikt men jalons, dus vloerpunten, maar wij moesten en
men doet het, daar waar nog mijnen zijn, met dakpunten.
Het is niet anders!------ We meten dus
hoek 3-4-5. In 4 wordt op de vloer
gecentreerd door met de punt van een aangescherpt krijtje in de richting te
schuiven die de opzichter door de loep aan geeft. Dit punt wordt zuiver
aangegeven door spijkerpuntje, of streepje op het spoor e.d. Lengte 3-4 wordt
gemeten. Naar 5 gaan, weer opstellen van instrument, afloden of centreren naar
vloer. Lengte 4-5 wordt zuiver gemeten. De lengte kan in deze gangen wel meer
dan 200m zijn. Men moet zich dan met het 50 of honderd meter meetband hier
zuiver tussen in laten inrichten. Met een krijtje wordt een wit vlak gemaakt en
met een spijkertje door het gaatje van het meterteken maakt men een krasje in
dit krijtteken. Een andere helper houdt ondertussen met een unster het meetband
op 10 kg trekkracht gespannen. Dan komt tweede man door om hier met nul vast te
houden, waarna eerste man en de
opzichter samen bij het afgelode punt aan de theodoliet de uiteindelijke
lengte meten.
Om de hoekwaarden te kunnen aflezen dient men met de petlamp (
Pag.25.)
in de kijker te schijnen. (zie foto)
Theodolietpunt bij landmeters beneden, bij mijnmeters boven het
instrument. 26.
Pag.27.
Kerstmis 1967, De “Boetbaas” wilde bij mijn afscheid van het
ondergronds bedrijf nog een laatste
serieuze foto laten maken van ons beiden.
Minder serieus vervolg van het gezellige afscheidsfeest hieronder.
Louis
Cordewener,
Wim Schoenmaekers,
Huub Bevk,
Jan Hendriks,
Jacob Wijnen,
half weggedraaid Zef Marell.
Jo Bus poogt Werner Janssens te wurgen (niet gelukt).
Met dank aan Huub Bevk en Wim Schoenmaekers.