Terug naar homepage
Verantwoording
Ik heb voor dit onderwerp gekozen, omdat de
mijnindustrie heel erg belangrijk was voor de economische geschiedenis van onze
provincie. Ik heb ook Belgisch Limburg erbij genomen, omdat mijn vader van
Belgische afkomst is. Zijn
broer is verongelukt bij een mijnongeluk in de mijn van Belgisch Eisden, omdat hij probeerde andere mijnwerkers te redden.
Hij zat namelijk bij de reddingsbrigade. Mijn Belgische opa heeft ook in de
mijnen gewerkt, eerst in Wallonië en daarna ook in Eisden.
Voor de rest hebben ook een paar ooms van mijn moeder gewerkt bij de Staatsmijn
Maurits in Geleen/Lutterade. Hierdoor wilde ik meer
te weten komen over de steenkolenmijnen.
Hoofdstuk 1 De
oprichting van de mijnen en de steenkoolwinning.
Hoofdstuk
2 De arbeidsomstandigheden en veiligheid in de steenkolenmijnen 7
Hoofdstuk 3 De woonomstandigheden van de arbeiders in de steenkolenmijn 11
Hoofdstuk 4 De sluiting van de mijnen
16
De deelvragen en de beantwoording van de hoofdvraag 20
Interview met Dhr. Wim Schoenmaekers en Dhr. Ger Dautzenberg 21
De bronnenlijst
27
Hoofdstuk 1.
De oprichting van de mijnen en de steenkoolwinning.
Inleiding
De Romeinen gingen als eerste steenkool winnen en gebruiken voor
de verwarming van hun villa’s. In Limburg begon men steenkool te winnen in het
dal van de Worm, nabij de huidige abdij Rolduc in
Kerkrade. Dit is ook een van de oudste steenkoolgebieden van Europa. De
steenkool lag dicht bij de oppervlakte en men kon deze gewoon afgraven. Eerst
werd steenkoolwinning gedaan als seizoensarbeid en was het in particulier
bezit. Na 1500 nam de behoefte aan steenkool toe en de kolengravers begonnen
zich daarom te verenigen in Gesellschaften of
sociëteiten. De monniken van de abdij van Rolduc
gingen vanaf begin 1700 ook aan steenkoolwinning doen, maar de mijnen van de
abdij werd in 1794 in beslag genomen door de Fransen. Ze kregen daarna de naam
de Domaniale Mijnen. De mijnbouwtechnieken werden nu verder ontwikkeld, omdat
men de steenkool niet meer kon afgraven aan de oppervlakte. Men groef vanaf het
dal een horizontale gang (stollenbouw) en daarna begon men verticale schachten
te graven (schachtbouw). Men had als gereedschap alleen een schop en houweel
nodig. Het mijnwater werd afgevoerd met pompen of ophaalbakken. Later werd een
afwateringsgalerij aangelegd en nog later werden hydraulische pompen gebruikt.
In de Franse tijd waren er nog een aantal particuliere mijnen rond Kerkrade,
zoals Sint Nicholas, Neuprick en Bleijerheide.
De bedrijfjes waren toen nog kleinschalig van aard en sommige sloten al snel of
fuseerden na korte tijd. Sint Nicholas en Neuprick
fuseerden en kwamen in Duitse handen van de Pannesheider
Mijnvereniging. Deze mijn sloot in 1904, omdat het mijnwater te sterk steeg. Na
de Franse terugtrekking werden de Domaniale Mijnen eigendom van de Nederlandse
overheid. Deze verpachtte in 1845 de mijnen aan de Aken-Maastrichtse
spoorwegmaatschappij.
Deelvraag 1:
Waarom werden de mijnen opgericht en hoe werd de steenkool
gewonnen?
1.1 De oprichting van de mijnen in Nederlands Limburg
In
Duitsland en Wallonië waren er al veel mijnen in bedrijf, maar door de
industriële revolutie steeg in België en Duitsland de behoefte aan steenkolen
flink. Vooral de ijzer- en metaalindustrie zorgde
daarvoor. De Duits-Nederlandse Bergwerkvereniging voor Nederland ging daarom
rond 1900 op zoek naar steenkolen in de Zuid-Limburgse bodem. Ze deden
proefboringen en ontdekten dat er rond Eygelshoven,
Heerlen en Geleen winbare steenkolenvoorraden te vinden waren. De eerste mijn
in Nederlands Limburg was de Oranje-Nassau I, deze ligt in de buurt van Heerlen
en is opgericht in 1899. Daarna werden achtereenvolgens in Spekholzerheide
de mijn Willem-sophia (de kleinste mijn), in Schaesberg de mijn Oranje-Nassau II, in Eygelshoven
de mijn Laura, in Heerlerheide de mijn Oranje-Nassau
III, in Heksenberg de mijn Oranje-Nassau IV en in Eygelshoven
de mijn Julia opgericht. De 4 Oranje-Nassau mijnen werden opgericht door de
gebroeders Honigmann en alle concessies waren
ondergebracht in de NV Maatschappij tot exploitatie van Nederlandse Steenkoolmijnen.
De
Nederlandse regering was bang dat de buitenlandse mijnwerkers een slechte
invloed hadden op de Limburgse katholieke boerenbevolking, want veel mijnen
waren in handen van de buitenlanders. Daarom besloot de regering in 1901 om een
mijnwet aan te nemen en de Staatsmijnen op te richten. Dat betekende dat de
staat eigenaar werd van een mijnbedrijf en dus de loonkosten en de
verkoopkosten van de steenkolen voor eigen rekening moest nemen. Veel van de
directiemedewerkers en hogere beambten kwamen uit Holland, omdat er in Limburg
de weinig academici te vinden waren. Er waren 4 staatsmijnen, namelijk de
Staatsmijn Wilhelmina in Terwinselen, de Staatsmijn
Emma in Treebeek, de Staatsmijn Hendrik in Rumpen en
de Staatsmijn Maurits in Lutterade. Rond 1930 waren
de Staatsmijnen de belangrijkste werkgever in Limburg met meer dan 20000
mijnwerkers in dienst. Later kwamen ook steeds meer gastarbeiders in de
Limburgse mijnen werken, zoals Polen, Joegoslaven, Italianen en ook enkele
honderden Tsjechen en Hongaren.
Later vond
men ook nog in de buurt van Vlodrop steenkool in de bodem. Ze maakte daarom
plannen om de Staatsmijn Beatrix op te richten. Er werden zelfs al schachten
gegraven, maar deze mijn is nooit in bedrijf geweest.
1.2 De oprichting van de mijnen in Belgisch Limburg
Omstreeks 1875 ging men in de Kempen ook boringen doen naar
steenkool. In As werd in 1901 de eerste steenkool uit de Kempense bodem
gehaald, maar het duurde nog een tijd voordat de mijnen commercieel konden gaan
werken. Er waren technische moeilijkheden en alleen door middel van de
bevriezingstechniek konden ze schachten aanleggen. Ondertussen was de eerste
wereldoorlog uitgebroken en pas daarna konden de mijnen in productie worden
genomen. De steenkolen gingen vooral naar de Waalse staalindustrie, omdat de
Waalse mijnen niet meer genoeg steenkool leverden en er in de Kempen vetkolen
gevonden werden. Er werden 7 mijnen geopend die in handen van
privémaatschappijen waren, deze waren gevestigd in Winterslag, Beringen,
Eijsden, Waterschei, Zwartberg, Zolder en Houthalen. Vlak na de tweede
wereldoorlog was de productie op zijn hoogtepunt en werkten er 44000 werknemers
in deze mijnen, waaronder veel gastarbeiders uit Italië, Spanje, Griekenland en
later ook uit Turkije en Marokko.
1.3 De steenkoolwinning
De steenkolen liggen in lagen van
verschillende dikte onder de grond. Er zijn 2 soorten steenkool in Limburg te
vinden, namelijk magerkool en vetkool.
Deze laatste soort is alleen te vinden op de plaatsen waar de staatsmijnen zijn
gevestigd en in de Kempen. Mijngeologen deden onderzoek om de ondergrond van
een mijnconcessiegebied in kaart te brengen. Zo kwamen ze te weten waar de
meeste en beste steenkool ontgonnen kon worden.
Voordat men een schacht
kon delven moest men het drijfzand bevriezen om watertoevloed en instorting van
de schacht te vermijden. De schacht
kon dan dieper doorgetrokken worden en sneed het rotsgebergte, waarin de
kolenlagen lagen. Als de schacht gereed was, kon men horizontale steengangen
aanleggen, waar de steenkool ontgonnen kon worden.
Als de
mijnwerkers aankwamen bij de mijnen, moesten ze eerst hun penning halen, zo
wist men wie beneden in de mijn aanwezig waren. Ze hadden verschillende vormen,
namelijk voor de dagdienst waren ze rond, voor de middagdienst driehoekig en
voor de nachtdienst vierkant. Ze krijgen dan instructies van de opzichter of de
ploegbaas over het werk van die dag. Ze moesten zich daarna als eerste omkleden
en daarna hun veiligheidslamp halen. De veiligheidslamp had een bijzondere
constructie, die zorgde voor grotere veiligheid. Deze petlampen werden in de lampisterie in voorraad gehouden. Men ging met deze
brandende lamp naar de lift. De penningen moesten worden afgeven, voordat ze
met de lift naar beneden konden. Deze lift was een soort kooi, dat bestond uit
4 verdiepingen, en kon 52 man tegelijk naar beneden vervoeren. Als de
mijnwerkers onder de grond zijn, kunnen ze hun gereedschap halen en gingen met
de personentrein naar de plaats waar ze moesten werken. De ploeg ging dan naar
de galerij, die de steengang verbond met de pijler. Hier zagen ze de kolen al
in de wanden zitten, die ze eruit moesten halen. Daarna gingen ze de steengang
doortrekken. Ze moesten hiervoor eerst gaten boren, het zogenaamde pneumatisch
boren. De schietmeester bracht dan een lading mijngasveilige springstof in de
gaten aan en keek dan of er mijngas aanwezig was. Pas daarna bracht hij de
springstof met behulp van een elektrische ontsteking tot ontploffing. Na deze
ontploffing werd de gang nagekeken en de stenen opgeruimd. Men deed dan de
steengang versterken met betonblokken, want pas daarna kon men hier steenkool
gaan ontginnen. Ze moesten eerst een inham in de wand maken om veiliger en
makkelijker te kunnen werken. Daarna gingen de houwers met het houweel, de
pneumatische afbouwhamer of de kolenschaaf de steenkool loskappen. De meeste
steenkool viel dan al in de kettingtransporteur, die de steenkool uit de pijler
vervoerde. Op zo’n plek moest zo snel mogelijk worden
gestut, waardoor er weinig werkruimte overbleef. Deze stutten werden steeds
verplaatst, waardoor de pijler even breed bleef en elke dag opschoof. De
ploegbaas en de meester-houwer lette op de veiligheid
van het werken. De kettingtransporteur bracht de steenkool naar de
transportband en deze bracht het naar de treinwagons. De slepers of de paarden
brachten de wagons naar de schacht en de lift.
De kolen in de wagons worden daarna
boven de grond gehaald door middel van remhellingen en wissels. Daarna werden
ze door de wippers uit de wagons gegooid en vandaar naar de losvloer gebracht.
De ruwe steenkool ging eerst naar de kolenwasserij om op grootte gesorteerd te
worden. Er zijn 4 groottes, namelijk: stukkolen, nootjeskolen, fijnkolen en kolenslik. De fijnkolen
gaan naar de briket- en cokesfabrieken en de kolenslik
diende als brandstof of als grondstof voor de cokesfabriek. Na het zweven
worden de stukkolen en de nootjeskolen naar de leesband vervoerd en hier worden
de stenen en ander afval eruit gehaald. De zuivere steenkolen gaan dan naar de
treinwagon om vervoerd te worden.
Conclusie
Door de industriële revolutie kwam er
meer vraag naar steenkool vooral door de ijzer- en metaalindustrie in België en
Duitsland. Hun eigen steenkoolmijnen leverden niet meer genoeg steenkool op om
aan de vraag te voldoen. Er werden daarom boringen gedaan in Nederlands en
Belgisch Limburg en daarna werden hier mijnen geopend. Er waren 7 particuliere
mijnen in Belgisch Limburg en 7 particuliere mijnen en 4 Staatsmijnen in
Nederlands Limburg. De steenkoolwinning gebeurde door het aanleggen van
schachten, mijngangen, pijlers en galerijen. In de pijlers kon de steenkool
gewonnen worden met de kolenschaaf en daarna vervoerd worden met
transportbanden en treinwagons naar de lift. Hierna werden de kolen gesorteerd
en gezeefd op grootte en daarna verder verwerkt of met treinwagons weggevoerd.
Hoofdstuk
2.
De
arbeidsomstandigheden en veiligheid in de steenkolenmijnen.
Inleiding
Het leven
van een mijnwerker was zwaar en risicovol. Toch zijn de werkomstandigheden in
de loop der jaren drastisch verandert door middel van
modernisering van techniek. De Limburgse mijnen stonden bekend als de veiligste
mijnen van Europa. Dit imago kreeg men in de loop van de tijd door maatregelen
van mijndirecties, mijnartsen, de overheid en de gewone koempel. Risico’s
blijven echter wel bij het vak horen. Enkele dingen die konden gebeuren waren
platgedrukte pijlers, gebroken stijlen en onverwachte instortingen. Niet alleen vallend gesteente, opkomen water en mijngas waren
gevaarlijk, maar de mijnen kenden nog meer gevaren. Zo was ondergronds
werken een aanslag op de gezondheid, omdat het een vochtige en slecht
geventileerde werkomgeving was. Bovendien kon dit tot vroegtijdige invaliditeit
lijden. Ook de werkhouding van de werknemers was belangrijk. Men kreeg door de
gebukte houding rugproblemen (De mijnen in Limburg nr. 4, 2004). Kortom kan er
wel gezegd worden dat de veiligheid en arbeidsomstandigheden een belangrijk
onderwerp is.
Deelvraag 2:
Hoe waren de
arbeidsomstandigheden van de mijnwerkers en was het gevaarlijk werk? Werd er
iets gedaan om het te verbeteren?
2.1 Vakopleiding
Voordat men in de mijnen moest men een vakopleiding van 3 jaar met
succes afgerond hebben. Tijdens deze opleiding staan een aantal zaken
betreffende de veiligheid centraal: Kameraadschap en veilig hanteren van
gereedschap. Kameraadschap was belangrijk omdat de werknemers elkaar moeten
kunnen vertrouwen Ze leerden dat een helm geen overbodige luxe was en hoe ze de
aanwezigheid van mijngas konden herkennen (De mijnen in Limburg nr. 6, 2004)
Desondanks gebeurden er toch nog veel ongelukken in de arbeidstijd
na de opleiding. Zo waren er gemiddeld 25.000 arbeidsongelukken per jaar,
evenveel als het aantal werknemers in de mijnen. Dit houdt dus in dat iedere
mijnmedewerker (‘koempel’) in het begin van zijn arbeidstijd gemiddeld 1
ongeval per jaar meemaakte. De ongelukken varieerden in ernst. Meestal waren
het lichte verwondingen, maar een enkele keer had het ongeval een dodelijke
afloop. In de vakopleiding werd veiligheid steeds belangrijker, zo kwam er in
de twintiger jaren een opleiding voorafgaand aan die
van mijnwerker. Deze leesjongens bereidden zich voor op het werk ondergronds
door middel van het volgen van onderwijs en achter de leesband
staan. In het onderwijs stond mijnbouwkunde centraal en bovendien kwam er een
leermijn. Deze leermijn was een replica van een echte mijn, er waren treinen;
waterafvoer; elektrisch licht en schudgoten daverden. In deze 3 jarige
opleiding leerden ze alle facetten van het mijnwerk- vak. Om de lichamelijke
klachten ten gevolge van het zware werk te verminderen, kregen de jongens ook
lichamelijke opvoeding.
2.2 Algemene veiligheid en arbeidsomstandigheden
Zoals al
eerder genoemd stonden er drie zaken wat betreft de arbeidsomstandigheden
en de veiligheid centraal. Ten eerste waren en de omstandigheden in de mijn
zelf. De omstandigheden in de mijn waren namelijk vrij slecht. Er was een hoge
luchtvochtigheid, het was er donker en het was slecht geventileerd. Bij een
temperatuur hoger dan 32ºC werd deze geprobeerd terug te dringen tot beneden de
28ºC. Men moest dus continu werken met een temperatuur van ten minste 28ºC, dit is
echter nauwelijks vol te houden. Een schacht diende om verse lucht aan te
voeren en door de andere schacht werd afgewerkte lucht met schadelijke gassen
afgezogen. Ten tweede waren er natuurlijk ook de lichamelijk gevolgen van deze
zware arbeid. Zo kon men infecties krijgen, was men vatbaar voor virussen, maar
ook ergere ziektes als asbestkanker was één van de gevolgen. Ter afsluiting kan
ook het kameraadschap als een belangrijke voorwaarde voor de algemene
veiligheid worden gesteld (In de mijnen in Limburg nr.4, 2004).
Onder de arbeidsomstandigheden worden het loon en algemene
arbeidsomstandigheden bedoelt. Deze laatste zullen in de volgende subparagrafen
behandelt worden.
Uit het interview is gebleken dat rond 1960 de leeftijd waarin
werknemers mochten beginnen met werken is vanaf 16. Er werd vijf dagen per week
gewerkt, 8 uur per dag. De werknemers hadden 12 verlofdagen per jaar. Het loon
was in die tijd wel goed om van te kunnen leven. In de steenkoolafdeling
verdiende men ongeveer 2 keer het minimumloon. De mensen die bovengronds
werkten verdienden echter minder.
2.2.1 Ondergrondse mijnwerken
Één van de oudste vijanden van de mijnmedewerkers is water.
Wanneer de mijnen niet zo diep lagen kon het water makkelijk
worden afgevoerd via een gotensysteem. Echter, bij diepere ontginning was de
installatie van pompen noodzakelijk. Toch is het gebleken dat na deze
installatie mijnwerkers herhaaldelijk aan de verdrinkingsdood stierven. Daarom
werden mijnen zo ver mogelijk van water af gebouwd.
Maar nog
gevaarlijker dan water was het vuur. Door de aanwezigheid van steenkool en
stuthout was het uitbreken van brand een zeer groot probleem. Deze branden ontstonden voornamelijk
door oververhitting van transportbanden. Een voorbeeld van een flinke ramp die
door vuur veroorzaakt is, is de ramp van de Staatsmijn Hendrik in Brunssum in
1947. Over een lengte van 90 meter stond de galerij in brand ten gevolge van
een oververhitte transportband die vlam vatte. Dertien mensen zijn hierdoor
overleden.
Een van de belangrijkste gevaren van de mijn was het mijngas.
Mijngas bestaat uit methaan (CH4). Methaan is kleur- en geurloos en daarom één
van de grootste vijanden van de mijnwerkers. Een concentratie mijngas tussen 5
en de 14% in combinatie met lucht was een zeer explosieve combinatie. Boven de
14% was er niet meer genoeg zuurstof om te kunnen ademen. Er werden wel
interventies ontwikkeld tegen mijngas. De eerste methode was om een kanarie mee
naar onder te nemen, wanneer het beestje van zijn stokje viel was er een te
hoge concentratie methaan aanwezig. Daarnaast hadden de opzichters speciale
benzinelampen, waarmee men kon aantonen of er mijngas was. Een andere oplossing
waren stofgrendels. Dit waren op rollen gelegde planken met daarop grote
hoeveelheden steenstof, die aan het dak van de galerij bevestigd
werden. Bij de minste schok vielen de planken naar beneden, waardoor er een
enorme stofwolk ontstond die de vlam doofde.
De meeste ongelukken werden echter veroorzaakt door vallend
gesteente.
2.2.2 Bovengrondse mijnwerken
In de bovengrondse mijnwerken waren de risico’s kleiner dan bij de
ondergrondse mijnwerken. Zo hadden ze niet te maken met mijngas, waterproblemen
en vallend gesteente. Wel waren de lichamelijke problemen nog steeds aanwezig,
zij het veroorzaakt door een ander probleem. Mensen die bovengronds werkten
moesten dit namelijk onder alle weersomstandigheden doen. Ze hadden het vaak
erg koud en het bleef zwaar en vermoeiend werk.
2.3 Wat deden ze aan deze arbeidsomstandigheden?
Eeuwenlang was van wettelijk opgelegde veiligheidsmaatregelen voor
een mijnbedrijf nauwelijks sprake. De eerste voorschriften die op de mijnen van
toepassing waren dateren uit de 17e eeuw. Maar deze stelden niet
veel voor. In 1810 vond een kleine verbetering plaats door de invoering van de
Franse mijnwetgeving. Kinderen beneden de tien jaar mochten geen ondergrondse arbeid
meer verrichten. De wetgeving betekende het begin van het Staatstoezicht op de
Mijnen. Van toezicht op de veiligheid was echter nauwelijks sprake. De
mijnopzichter was verantwoordelijk voor de veiligheid. Deze werd weer
gecontroleerd door de Hoofdingenieur van de mijnen. Het onderzoek van deze
laatstgenoemde beperkte zich echter tot onderzoek van de dodelijke gevallen. De
overheid vond dit echter niet kunnen. In 1906 kwam er een nieuwe mijnwet, vanaf
toen mochten vrouwen en kinderen onder de 14 jaar ook geen ondergrondse arbeid
meer verrichten. Ook moest er per arbeider 2 a 3 m³ verse lucht per minuut
aanwezig zijn. Tevens kwamen er vertrouwensmannen die klachten over de
gezondheid e.d. aan de commissie doorgaven.
Ook wat
betreft de kleding kwamen er veiligheidsvoorschriften. In de 19e
eeuw waren er geen voorschriften maar in de loop van de 20e eeuw
veranderde dit. Zo verzocht in 1936 de veiligheidsdienst tot het fabriceren van
‘Veiligheid-voor-alles’-schoeisel. Bovendien werden de leren petten vervangen
door helmen van kunststof.
Wat betreft de medische verzorging; deze verschilde niet veel van
de gewone mens. De werknemers die zich verwond hadden werden naar het
ziekenhuis gebracht. Deze ziekenhuizen lagen echter vaak vol, vandaar dat de
mijnarts en verbandmeesters zich gingen toespitsen op eerste hulp bij
ongelukken en verdere medische behandeling. Wat betreft de arbeidziekten kan
gezegd worden dat de mijnworm opeens vrijwel verdwenen was. Om oogsidderen te voorkomen, wat ontstond door onvoldoende verlichting,
werden daglichtlampen geplaatst. De ziekte Sillicose,
die door het inademen van steenstof werd veroorzaakt, had uiteindelijk een afschuwelijke
verstikkingsdood tot gevolg. Het probleem was bekend, maar hier werd niet veel
aangedaan. Pas rond 1935 verstrekten de mijndirecties Wilson-filterstofmaskers. Deze hadden echter door de grootte een
beperkt zicht en communicatieproblemen tot gevolg. In praktijk gebruikten
steenhouwers echter de persoonlijke bescherming vrijwel uitsluitend bij licht
werk of in een stofwolk na het schieten van gesteente.
Conclusie
Het leven van de mijnwerkers was zwaar
en zeer risicovol. Niet alleen op korte termijn waren de omstandigheden en
gevolgen slecht, maar ook op lange termijn kwamen er grote problemen voor. Ook al
zijn de omstandigheden in de loop der jaren enigszins verbeterd, dit weegt niet
op tegen de negatieve kanten van het beroep. Voornamelijk de
gezondheidsgevolgen mogen niet onderschat worden, mensen sterven nog steeds aan
asbestkanker. Al met al kan geconcludeerd worden dat de arbeidsomstandigheden
verbeterden, maar ten alle tijden slecht zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de veiligheid.
Hoofdstuk 3
De woonomstandigheden van de arbeiders in de steenkolenmijn.
Inleiding
De ontwikkeling van de mijnindustrie verdrong de traditionele
wijze van leven in de mijnstreek. Door de opkomst van de mijnen ontstond er
woningnood. Bijvoorbeeld de bevolking in de oostelijke mijnstreek, deze groeide
met zo’n 300%. Er ontstonden de zogenaamde
mijnwerkerskoloniën. Deze werden eerst bij de mijnen gebouwd en vervolgens ook
langs de verbindingswegen. Het belangrijkste argument voor woningbouw voor de
mijnen was het streven naar een eigen mijnwerkersstam. De wisseling van
arbeidskrachten kostte namelijk veel geld. In het Ruhrgebied bijvoorbeeld
veranderde de gemiddelde mijnwerker bijna 10 maal zo vaak van mijn als degene
die in een mijnwoning woonde. Goede huisvesting remde de mobiliteit en
bevorderde de trouw aan het bedrijf. In België worden deze woonwijken cité’s genoemd.
Deelvraag 3:
Hoe waren de
woonomstandigheden van de mijnwerkers? Werd er iets aan gedaan om het te
verbeteren?
3. 1 De woonomstandigheden van Nederlandse en buitenlandse
werknemers.
De
werknemers leefden voornamelijk in koloniën, maar sommige buitenlandse
werknemers leefden in gezellenhuizen. Koloniën zijn gebouwd vanuit diverse
uiteenlopende gedachten en achtergronden. Ten eerste moesten de werknemers op
loopafstand wonen van de mijnzetel waar zij werkten. Dit was nodig omdat er
gebrek was aan goed vervoer. Het was bovendien belangrijk dat de koloniën
buiten de bebouwde kom gebouwd werden. Hier was de grond goedkoper en kon ze
door een eigenaar aangekocht worden. De arbeiderskoloniën waren concentraties
van woningen, gebouwd langs bestaande infrastructuur. De ligging was vaak in de
buurt van de natuur, buiten de stad. De stad werd gezien als een bron van
ziekte en van moreel en zedelijk verval. De schone buitenlucht zou de
mijnwerker goed doen en in de ruime tuinen zou de arbeider zelf groenten kunnen
verbouwen. In 1901 werd de Woningwet ingevoerd, die een einde moest maken aan
de ongezonde woonomstandigheden van de 19e eeuw. De huizen werden
ruimer, met voldoende frisse lucht en 3 slaapkamers. De meeste huizen waren ook
voorzien van waterleidingen en elektriciteit.
De koloniën waren vaak ook vrij kleinschalig. Men vreesde namelijk
voor grote concentraties van arbeiders, wat alleen
maar tot stakingen en opstand zou kunnen leiden.
De mijnpolitie zorgde voor handhaving van rust, orde en
zedelijkheid. De toezicht werd gehouden door
woningbureaus en woningopzichter, deze beslisten welke arbeidersgezinnen in de wijk mochten
wonen. Er waren woningbeheerders, hun hoofdtaak was het toezicht in de
woninggroepen.
Na de oorlog was er woningnood. Deze noodsituatie zorgde ervoor
dat de mijnen weer zelf moesten gaan bouwen. Dit was namelijk belangrijk omdat
het tekort aan woningen de werving van voldoende mijnwerkers verhinderde. Om
het arbeidersvraagstuk te verlichten gingen de mijnen er zelfs toe over om
politieke delinquenten te laten werken.
3.2 De voorzieningen
voor Nederlandse en buitenlandse werknemers.
De vrouw zorgde ervoor dat al het huishoudelijk werk gedaan werd,
terwijl de mannen alleen het geld moesten verdienen en voor de rest geen rol
speelden in het gezin. Zo lieten ze de mijnkleding wassen in de wasserijen voor
een rijksdaalder. Verder gingen ze ook naar de winkel om de hoek voor de
dagelijkse boodschappen of gingen naar de speciaal gebouwde mijnwinkeltjes.
Deze waren gebouwd in opdracht van het Fonds voor Sociale Instellingen van de
Staatsmijnen (FSI) en werden fondswinkeltjes genoemde. Dit fonds zorgde eerst
alleen voor de huizen, de keukens, badhuizen, scholen,
ontspanningsmogelijkheden en medische voorzieningen. Later zorgde dit fonds
voor nog meer voorzieningen, zoals een schoenenfabriek en ateliers. De winkels
van de fonds waren vaak voordeliger dan de normale
winkeltjes en men kon all e benodigdheden hier vinden, daarom kochten de
vrouwen de dingen meestal daar. De stad Heerlen werd na 1938 een belangrijke
koopstad voor de meeste mijnwerkers, want in deze stad bevonden zich namelijk
de meeste winkels.
3.2.1 Geloof
De katholieke kerk zorgde voor het grootste deel voor religieuze,
maatschappelijke en culturele zaken. Dat varieerden van het controleren van de
gezinsgrootte en van sport en spel tot de ziekenzorg en de begrafenis. De mijn
werkte bovendien nauw samen met de kerk. Zo werden bijvoorbeeld met de steun
van de mijnen de verenigingen werden opgericht door de parochiegeestelijken.
Deze katholieke verenigingen waren vooral gericht op hun eigen buurt en
parochie. Bovendien stimuleerde de kerk iedereen om lid te worden van meerdere
verenigingen, want de kerk kreeg hiervoor contributies betaald en kreeg dus meer
geld binnen. De bisschop van Roermond, genaamd dr. Henri Poels, vond dat het
mijnleven doordrongen moest worden van het katholieke geloof. Het socialisme
werd daardoor uit de mijnstreek verweerd. Socialistische en protestantse
mijnwerkers en hun gezinnen hadden het hierdoor moeilijk, want ze werden vaak
bespot en liepen vaak promoties mis. Dit kwam doordat de kerk veel macht had.
Toch werden er liever protestantse werknemers uit Holland gehaald dan
buitenlanders, maar de ongelijkheid tussen katholieken en protestanten bleef.
Dit gebeurde voornamelijk na WO I, waarna ieder volk en ideologie een eigen
gemeenschap vormden. Zo hadden de protestanten hun eigen scholen, verenigingen
en kerken.
De kerk probeerde ook het drankmisbruik, de vechtpartijen en ander
heidens gedrag terug te dringen. Daarom werden ze aangezet tot onschuldig
plezier, zoals de muziek en zang in de kroegen. Bovendien zorgde de kerk ervoor
dat er woningbouwverenigingen werden opgericht, zoals Ons Limburg, die huizen
verhuurden, controleerden of de mensen ze goed onderhielden en dan beslisten of
de mensen in hun huizen mochten blijven wonen. Deze woninginspectie verdween in
de jaren 60.
De kerk vervulde ook een belangrijke rol op opvoedkundig gebied,
want ze richtte katholieke scholen op en zorgde na schooltijd voor veel
religieuze, culturele en maatschappelijke activiteiten voor de kinderen.
Bovendien stichtte de kerk na de oorlog katholieke verkennersgroepen op, die de
ouders steunde in de opvoeding van hun kinderen. Zo moesten ze de kinderen
leren om verantwoordelijkheid te nemen en liefdevol te zijn voor alles en
iedereen.
De katholieke kerk richtte samen met de mijn koren, muziekkorpsen
en harmonieorkesten op. Deze speelden en zongen dan tijdens de heilige mis en
bij begrafenissen van verongelukte mijnwerkers. Tijdens de missen werd
vooral Sint Barbara vereerd, omdat zij de patrones was van de mijnwerkers en
daardoor in die tijd ook de belangrijkste heilige was. Er bestond daarom ook
een dag waarop Sint Barbara speciaal vereerd werd. Op deze dag hoefde men dan
ook niet te werken. Bovendien kwam men op de straten beelden van Sint Barbara
tegen, waar veel mijnwerkers voor hun ploegdienst gingen bidden om bescherming.
Het niveau van de Katholieke mijnkorpsen moest daarom ook hoog zijn en de muzikanten
kregen hun loon doorbetaald voor repetities en extra verlof bij uitvoeringen.
De muziek van de protestanten was echter vooral gericht op ontspanning en
vermaak. Vooral in Treebeek werden protestantse concerten, wedstrijden,
concoursen of feesten gehouden. Zowel de katholieke als de protestante
verenigingen werden tijdens WO II stilgelegd en deze kwamen daarna weer op gang
tot de jaren 60. De verheven situatie van de kerk verdween echter na de tweede
wereldoorlog, omdat de vrouwen zich gingen emanciperen en een afkeer kregen
tegen de kerk. De kerk nam echter in de jaren 50 al snel weer zijn verheven
positie in, maar in de jaren 60 kwam er een abrupt definitief einde aan. Het
aantal kerkgangers en priesterroepingen nam namelijk aanzienlijk af.
3.2.2 Sport
De sportverenigingen koppelden vaak eerzucht en vermaak aan
elkaar. Er waren meestal verschillende verenigingen voor één sport en er werden
ook vaak wedstrijden gehouden. Deze sporten werden soms begeleid door muziek.
Er wordt vooral aan de sporten atletiek, worstelen, wielrennen, voetballen,
boogschieten, dansen en kegelen gedaan. Veel voetbalclubs werden destijds
opgericht, zoals de voorloper van Roda JC “Juliana”uit Spekholzerheide. In
België was dit ook het geval met de voetbalclubs Waterschei, Winterslag en
Beringen. Er werden ook speciale wielerrondes gehouden, zoals de Duivelsrit in
Heerlen.
3.2.3 Verenigingen en vakbonden
Veel
mijnwerkers hielden duiven, zangvogels of bijen en waren aangesloten bij zo’n vereniging. Voor elke soort bevolkingsgroep of
ideologie bestonden eigen verenigingen en vakbonden, dit komt door de
verzuiling die toen plaatsvond. Er werden ook woningbouwverenigingen, zoals “Glück Auf” en daarna “Limburg Aan
De Arbeiders” (LADA), opgericht om de woningomstandigheden te verbeteren. De
LADA was echter de enige die succesvol bleek te zijn. Er kwam ook een
woninginspectiedienst die controleerde of de huizen hygiënisch genoeg waren,
maar deze was ook niet succesvol en werd bovendien gehaat.
In 1933 kwam de Katholieke Arbeiders Vrouwen Organisatie (KAVO)
op. In deze vereniging werden er lezingen, voorlichtingsmiddagen over
gezinsproblemen en discussies over maatschappelijke problemen gehouden. Vrouwen moesten namelijk
leren om voor hun mening op te komen, mondig te zijn en deze talenten benutten.
Zo konden de vrouwen weerbaarder worden en zonder schuldgevoel zich
ontwikkelen. De bijeenkomsten bleven echter vaak beperkt tot een middagje uit.
In 1907 werd de eerste gemengde vakvereniging “de Christelijke
Mijnwerkersbond” opgericht, maar de kerk had hier kritiek op. Daarom bleef het
tot de WO I een zwakke organisatie en werden de stakingen vaak buiten deze
vakbond georganiseerd.
In 1910 werd de Algemeene Nederlandsche
Mijnwerkersbond (ANMB) opgericht, maar deze vakbond bleef ook kleinschalig. Bij
de verkiezingen voor de Algemeen Mijnwerkers Bond (AMF) kreeg deze 3 keer
zoveel stemmen dan het ledental was. Dit kwam mede door de acties die tegen het
systeem van controlerende artsen en ziekencontroleurs waren, omdat deze zieke
werknemers vaak gezond verklaarden. Het aantal mensen die
meededen aan de acties bleven echter gering, omdat de druk van de katholieke
kerk te groot was. Deze vakbond kon echter in de jaren 30 weinig doen aan het
feit dat oudere mijnwerkers ontslagen werden en vervangen werden door jongere
en gewilligere mijnwerkers. Na WO II kon de ABWM ( de Algemene Bond van Werkers
in het Mijnbedrijf) de situatie verbeteren door de schaarste aan
arbeidskrachten. Zo kwamen er loonsverhogingen en kon men mensen minder snel
ontslaan. Bovendien kon iedereen lid worden van de ABWM. Daarnaast had men de
NKMB (de Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond), waar alleen katholieken lid
konden van worden. Deze probeerde de arbeidsverhoudingen te stabiliseren en de
arbeidsrust te behouden. Bovendien werden lonen en secundaire
arbeidsvoorwaarden vastgelegd in de Mijnindustrieraad.
Er kwamen veel sociale instellingen op, zoals de Fonds voor
Sociale Instellingen (FSI) en de Algemene Mijnwerkers Fonds (AMF (voor
afgekeurde mijnwerkers)). De
Werkverschaffing voor Invalide Mijnwerkers (WIM) werd opgericht door de
Staatsmijnen zelf, omdat ze bang waren dat de verschillende vakbonden in
opstand zouden komen. Deze instelling zorgde voor werk voor invalide
mijnwerknemers. In 1934 werd de naam van deze instelling veranderd in de naam
Werkplaatsen voor Invalide Werknemers.
Conclusie
De
woonomstandigheden waren slecht in de 19de eeuw, maar na de woningwet
van 1901 werden de woningen ruimer met tuinen erbij. Daarom werden er meer
huizen gebouwd op het platteland. Er werden mijnkoloniën ofwel cités opgericht
rond de mijn, omdat men streefde naar een eigen mijnwerkersstam en omdat er
woningnood was. Dit zou er voor zorgen dat er meer
kameraadschap kwam tussen de mijnwerkers en bovendien zou een arbeider minder
snel bij een andere mijn gaan werken. Men kon vanuit de kolonie te voet
naar het werk, want er was gebrek aan mobiliteit. Bovendien kwamen er woonverenigingen
op die zorgde dat de woonomstandigheden van de mijnwerker verbeterden en die
deze controleerden. Er kwamen ook vakbonden en sociale instellingen die zorgde
voor betere arbeidsomstandigheden, zoals meer loon, meer sociale voorzieningen
en kortere werkdagen. Ze konden echter in het begin weinig betekenen, maar na
WO II werd hun positie sterker. De kerk speelde echter de belangrijkste rol op
religieus, sociaal en cultureel gebied, want de meeste mensen hielden zich
streng aan de regels van de kerk. De mijnen en de kerk zorgde
er bovendien gezamenlijk voor dat er verschillende verenigingen kwamen. Iedere
ideologie en iedere bevolkingsgroep had hierdoor een
eigen vereniging en vakbond. Echter na de jaren 60 nam de kerk een minder
belangrijke rol in en ging de vrouw zich meer emanciperen.
Hoofdstuk 4.
De sluiting van de mijnen.
Inleiding
Na de
oprichting van de staatsmijnen werden de Dienst der Rijksopsporing van
Delfstoffen in Nederland (ROD) opgericht. Deze dienst ging op zoek naar
delfstoffen, zoals steenkolen, in de Nederlandse bodem. De kennis over de
opbouw van de Nederlandse bodem werd op die manier uitgebreid. Geologen vonden
daardoor in de jaren 50 een gigantische aardgasbel onder de provincie
Groningen. In 1963 richtte de Staatsmijnen gezamenlijk met de Nederlandse
Aardolie Maatschappij de Nederlandse Gasunie op. De Staatsmijnen hadden
namelijk veel kennis over het zuiveren en verwerken van gas, omdat in hun
cokesfabrieken mijngas werd gemaakt. Ze hadden ook een uitgebreid leidingnet
aangelegd in heel Limburg. Ze konden zo hun onderneming leiden naar een nieuwe
geïndustrialiseerde toekomst. De Staatsmijnen veranderden daarna in chemische
fabrieken, zoals de ammoniakfabriek, en later werd dat de DSM. De Nederlandse
staat was hierin de grootste aandeelhouder.
Deelvraag 4:
Wanneer en waarom werden de mijnen gesloten?
4.1 De sluiting van de Nederlandse mijnen
Vanaf 1950 waren de lonen in de mijn
lager dan de lonen van de toenemende industrie, waardoor de voorsprong van de
mijnen afnam. Veel mijnwerkers verlieten namelijk de mijnen en het aantal
schoolverlaters dat naar de OVS ging daalde ook. Vanaf 1958 daalde het vertrouwen in de
steenkoolindustrie en de dalende arbeidsparticipatie in de mijn nam dramatische
vormen aan. Vooral de jongere en de krachtigste mijnwerknemers verlieten de
mijnen, waardoor men verplicht was om buitenlandse werknemers aan te nemen. De
oud-mijnwerkers gingen vooral in de nijverheid en de dienstensector werken. De
industrie moest daarom vooral in de Oostelijke Mijnstreek verbreed
worden, want daar was de minste werkgelegenheid. Daarentegen
konden de andere oud-mijnwerkers opgevangen worden in de chemische industrie.
Rond 1960 stookte de meeste mensen nog steeds kolen, maar olie en gas namen
steeds meer de plaats in van de steenkool als warmtebron. Nadat in Groningen in
Slochteren aardgas was gevonden, stimuleerden de regering het gebruik van
aardgas. In 1970 was al 60% van de gezinnen overgestapt naar aardgas. In het
chemisch bedrijf van de staatsmijnen (de huidige DSM) werd ook als grondstof
overgegaan van steenkool naar aardolie en aardgas. Bovendien werd de
buitenlandse steenkool steeds goedkoper, waardoor de Nederlands Limburgse
mijnen niet meer rendabel waren en verlies begonnen te draaien. De mijnen
gingen daarom werknemers ontslaan en op advies van de EGKS hun productie
beperken.
In december 1965 verkondigde de minster
van Economische Zaken “Den Uyl” de sluiting van de mijnen in Limburg aan. Voor
de werkeloze mijnwerkers werd een omvangrijk sociaal plan opgesteld. Oudere
mijnwerkers gingen via overplaatsingen aan het werk tot de mijnen definitief
gesloten waren en gingen daarna met pensioen. Het was namelijk te moeilijk om
hun nog om te scholen en dan te herplaatsen. Men moest hiervoor wel zorgen dat
de productie op peil werd gehouden, waarbij men jongere mijnwerkers nodig had.
Deze mensen waren al echter snel ergens anders aan het werk, waardoor men weer
buitenlandse werknemers nodig had. Het waren vooral de Marokkanen die zich
hiervoor aanmelden. Vanaf 1969 ging men rechtstreeks in Marokko mijnwerkers
werven, dit kon omdat de Nederlandse regering een wervingscontract had
afgesloten met de Marokkaanse overheid. Tot 1974 bleef men Marokkanen aanwerven
om in de Limburgse mijnen te komen werken. Zo konden de oudere mijnwerkers na
hun omscholing weer aan het werk gaan of konden hun pensioensgerechtigde
leeftijd bereiken. Na de mijnsluiting bleven weinig Marokkaanse oud-mijnwerkers
in Limburg wonen. De mijnsluiting duurde 9 jaar, waarbij de staatsmijn Maurits
in Lutterade (Geleen) als eerste dichtging. In 1974
ging de laatste mijnen dicht, namelijk de Oranje-Nassau I in Heerlen en de mijn
Julia in Eygelshoven.
Eerst werd
de mijn ondergronds opgeblazen en daarna werd het bovenste gedeelte ofwel het
gebouw van de mijn opgeblazen. Ze groeven ook de steenbergen af en reden de
vervuilde grond weg. Het sloopmateriaal werd daarna als betonkorrels gebruikt
voor de wegenbouw en op de terreinen werden huizen, wegen en nieuwe industrieën
gebouwd. De Oostelijke Mijnstreek kon zo het mijnverleden snel en efficiënt
opruimen en kregen hier overheidsgeld voor. De enige
zichtbare mijnbouwmonumenten zijn het gebouw van de Domaniale Mijn in Kerkrade
en het schacht II- gebouw van de Oranje-Nassaumijn I in Heerlen, hierin is het
Nederlands mijnmuseum gevestigd. De meeste mijnkoloniën zijn ook nog behouden
gebleven. De steenberg van de Staatsmijn Wilhelmina is bewaard gebleven en hier
is nu Snowworld gevestigd.
4.2 De sluiting van de Belgische mijnen
In 1958
legde de EGKS de mijnen productiebeperkingen op, omdat de Internationale
Kolencrisis uitbrak. In 1974 ging het weer wat beter met de mijnen, omdat er
een oliecrisis ontstaan was, maar de mijnbouwsector werd steeds onrendabeler.
De eerste mijn in Belgisch Limburg (Houthalen) sloot in 1964, omdat ze fuseerde
met de mijn van Zolder. Twee jaar later sloot ook de mijn in Zwartberg, maar de
mijnwerkers kwamen hiertegen in opstand. Het enige wat ze bereikten was dat er
een eed werd afgelegd in de Akkoorden van Zwartberg. Hierin stond dat er pas weer
mijnen gesloten mochten worden als er genoeg vervangende werkgelegenheid was
gecreëerd. Om de eigenaars van de mijnen te helpen, ging de Belgische regering
deelnemen in de mijnen en richtte ze de NV Kempische Steenkoolmijnen op. De
overheid zou de verliezen van de mijnen dekken met belastinggeld, maar in de
jaren 80 besloot de Belgische overheid de subsidie stop te zetten. Een
kolenmanager zou zorgen dat de mijnen werden afgebouwd en dat er nieuwe
werkgelegenheid werd gecreëerd. De mijnwerkers voerden acties, maar werden tenslotte verleid de mijn te verlaten met hoge oprotpremies
en goede pensioenregelingen. Door de oostelijke mijnwerkers uit te spelen tegen
de westelijke mijnwerkers, konden de mijnen in Belgisch Limburg snel gesloten
worden. In 1987 sloten de mijnen van Waterschei, Winterslag en Eisden en even later ook die van Beringen en als laatste de
mijn van Zolder (in 1992). Veel van de mijngebouwen zijn gesloopt, maar in de
mijngebouwen van Beringen is het Vlaams mijnmuseum gevestigd en in de mijngebouwen
en schachttoren van Houthalen het museum Ons Mijnverleden. De overige
mijnterreinen zijn omgebouwd tot bedrijventerreinen. De meeste mijncités zijn
nog behouden gebleven, want er was zelfs een speciaal museum van de
mijnwerkerswoning in Eisden geopend.
4.3 De gevolgen van de sluiting van de mijnen
Na de
sluiting van de mijnen werden veel mensen van de beroepsbevolking langdurig
werkeloos of arbeidsongeschikt verklaard. De oostelijke mijnstreek veranderde
hierdoor in een probleemgebied met flink gedaalde inkomens, armoede,
faillissementen, veel werkeloosheid, drugsgebruik, ontwrichte gezinnen en nog
veel meer. Bovendien gingen er minder mensen naar de kerk, waardoor ook de
geestelijkheid aan het vergrijzen en aan het uitdunnen was. Tenslotte
vervreemde men totaal van de kerk, vanwege de frustraties, de slechte
pensioenen en lijdensweg van de silicose-patiënten. In de jaren 80 sloeg de
wrok tegen de mijnen over naar de kerk. Ze wilden daarom in het begin niets
meer te maken hebben met de mijn en dus ook niet met de herdenkingsmissen van
de overleden mijnwerkers. Veel mijnwerkers moesten zich omscholen en als ze
ergens verder weg werk kregen moesten ze verhuizen. Veel mijnwerkersvrouwen
bleven niet meer thuis, maar gingen zelf werk zoeken. Veel mannen hadden moeite
met het feit dat hun vrouwen moesten bijverdienen en werden daardoor
depressief, want ze vonden zichzelf een mislukkeling. Verschillende mijnwerkers
vonden nieuw werk bij de pas geopende fabrieken van de DAF, DSM en de SBB in
Geleen. Er kwam wel een nieuw industriegebied in de buurt van Kerkrade, maar
mijnwerkers konden dat werk in het algemeen niet doen.
Sommige mijnwerkers probeerde in Duitsland en België werk te nemen, maar
moesten uiteindelijk accepteren dat ze de rest van hun leven rond moesten komen
van een werkeloosheidsuitkering. Veel ouderen gingen op vervroegd pensioen of
kwamen in de WAO terecht en veel buitenlanders gingen terug naar hun thuisland.
Er werden ook 2 rijksdiensten in Heerlen gevestigd, namelijk het CBS en de ABP.
Conclusie
Door de kolencrisis zag het EGKS zich
genoodzaakt de mijnen een productiebeperking op te leggen. De mijnbouw werd
steeds onrendabeler door de concurrentie van de goedkope buitenlandse steenkolen.
Nadat in Groningen een aardgasbel was gevonden, gingen steeds meer mensen
aardgas of aardolie stoken in plaats van steenkolen. De Staatsmijnen gingen
zelf ook overschakelen. In 1965 werd in Nederland de mijnsluiting aangekondigd
en op 9 jaar tijd werden alle mijnen gesloten.
In België werd de eerste mijn in 1964
gesloten vanwege een fusie. De tweede mijn sloot definitief in 1966, veel
mensen kwamen hiertegen in opstand. Het duurde daarna nog 21 jaar voordat de
andere mijnen sloten. De laatste mijn sloot pas in 1992.
Er werd in
beide landen voor vervangende werkgelegenheid gezorgd, maar het gevolg voor
beide provincies was toch ondanks alles veel werkeloosheid.
De deelvragen en de beantwoording van de hoofdvraag
Deelvraag 1: Waarom werden de mijnen opgericht en hoe werd de
steenkool gewonnen?
Deelvraag 2: Hoe waren de arbeidsomstandigheden van de mijnwerkers
en was het gevaarlijk werk? Werd er iets gedaan om het te verbeteren?
Deelvraag 3: Hoe waren de woonomstandigheden van de mijnwerkers?
Werd er iets aan gedaan om het te verbeteren?
Deelvraag 4: Wanneer en waarom werden de mijnen gesloten?
Hoofdvraag: Waarom werden de mijnen in Nederlands en Belgisch
Limburg opgericht en gesloten ?
Als gevolg van de industriële revolutie
kwam er meer vraag naar steenkool, vooral vanuit België en Duitsland, want hun
eigen mijnen leverden niet genoeg steenkool om aan de vraag van de ijzer- en metaalindustrie te
kunnen voldoen. Ze gingen daarom boringen doen in Nederlands en Belgisch
Limburg en nadat ze hier steenkool hadden gevonden werden hier mijnen geopend.
Er waren in totaal 7 particuliere mijnen in Belgisch Limburg en 7 particuliere
mijnen en 4 Staatsmijnen in Nederlands Limburg.
In de jaren 60 kwam er echter een kolencrisis
en zag het EGKS zich genoodzaakt de mijnen een productiebeperking op te leggen.
De mijnbouw werd steeds onrendabeler door de concurrentie van de goedkope
buitenlandse steenkolen. Veel mensen en zelfs de Staatsmijnen schakelden over
naar aardgas of aardolie in plaats van steenkool, nadat in Groningen een
aardgasbel was gevonden. In 1965 werd in Nederlands Limburg de mijnsluiting
aangekondigd en na 9 jaar waren alle mijnen gesloten.
In België werd de eerste mijn in 1964
gesloten vanwege een fusie. De tweede mijn sloot definitief in 1966, veel
mensen kwamen hiertegen in opstand. Het duurde daarna nog 21 jaar voordat alle
andere mijnen gesloten waren. De laatste mijn sloot pas in 1992.
In beide landen werd er voor vervangende
werkgelegenheid gezorgd, maar het gevolg bleef echter dat er veel werkeloosheid
heerste in de beide provincies.
Bronnenlijst
Boeken:
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 1
Dagelijks leven door Jac van den Boogard
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 2 Het
leven ondergronds door Jan Finger e.a.
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 3 Sint
Barbara door Jac van den Boogard
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 4 Het
eerste begin door Jean Weijers en Roland Bisscheroux
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 5 De
veiligheid door Bart Gielen
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 6 De
techniek ondergronds door Ben Gales
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 7
Geloof en verenigingen door Roelof Braad
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 8
Kolenhandel en kolenstook door Ben Gales
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 9 De techniek
bovengronds door Roland Bisscheroux
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 10
Bazen en koempels door Loek Kreukels
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 11
Monocultuur of meer? door Paul Arnold
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 12 De
vakopleiding door Rob Wolf
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 13
Immigranten door Serge Langeweg
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 14
Tijdens de oorlogen door Loek Kreukels
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 15 De
mijnkolonie door Loek Kreukels
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 16 De
bodem bepaalt door Jean Weijers en Wim de Gans
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 17 Het
turbulente einde door Wim Dragstra
Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 18 In
andermans ogen door Loek Kreukels
Studies over de sociaal- economische geschiedenis van Limburg
Jaarverslag van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg, onder de redactie van Ad Knotter en
Willibrord Rutten: Deel
XLVII-2002, Deel XLVIII-2003, Deel XLIX-2004, Deel LI-2006 en
Deel LIII-2008.
De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de
steenkolenmijnbouw in Limburg door IR.C.E.P.M. Raedts
De mijnen gingen open, de mijnen gingen dicht door Bert Breij
Internet:
http://nl.wikipedia.org/wiki/Kolenmijn
http://www.iisg.nl/volkshuisvesting/1901-1910.html
http://www.rijckheyt.nl/sjablonen/rijckheyt/pagina.asp?subsite=100&pagina=401