Terug naar homepagekaftprofielwerkstuk.jpg

 

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.rtl.nl/components/actueel/rtlnieuws/2005/07_juli/19/binnenland/Zomerfoto_Steenkoolmijn_Eisden.jpg&usg=AFQjCNFDXoVhpr_l-czIdcXOkGbjsA59aQ                         


 

Verantwoording

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://users.skynet.be/fa256954/kennismaking11.jpg&usg=AFQjCNGF1umxfNwJ28XQqOBWOMIQxxng4w

 

Ik heb voor dit onderwerp gekozen,  omdat de mijnindustrie heel erg belangrijk was voor de economische geschiedenis van onze provincie. Ik heb ook Belgisch Limburg erbij genomen, omdat mijn vader van Belgische afkomst is.  Zijn broer is verongelukt bij een mijnongeluk in de mijn van Belgisch Eisden, omdat hij probeerde andere mijnwerkers te redden. Hij zat namelijk bij de reddingsbrigade. Mijn Belgische opa heeft ook in de mijnen gewerkt, eerst in Wallonië en daarna ook in Eisden. Voor de rest hebben ook een paar ooms van mijn moeder gewerkt bij de Staatsmijn Maurits in Geleen/Lutterade. Hierdoor wilde ik meer te weten komen over de steenkolenmijnen.

 

 

Hoofdstuk 1 De oprichting van de mijnen en de steenkoolwinning.

Hoofdstuk 2 De arbeidsomstandigheden en veiligheid in de steenkolenmijnen           7

Hoofdstuk 3 De woonomstandigheden van de arbeiders in de steenkolenmijn           11

Hoofdstuk 4 De sluiting van de mijnen                                                                         16

De deelvragen en de beantwoording van de hoofdvraag                                              20

Interview met Dhr. Wim Schoenmaekers en Dhr. Ger Dautzenberg                           21 

De bronnenlijst                                                                                                               27      

 

Hoofdstuk 1.

De oprichting van de mijnen en de steenkoolwinning.

Inleiding

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.iisg.nl/collections/vankol/images/c15-992.jpg&usg=AFQjCNERub8xkGEVlEUVpl-_bfg5h4DoHgDe Romeinen gingen als eerste steenkool winnen en gebruiken voor de verwarming van hun villa’s. In Limburg begon men steenkool te winnen in het dal van de Worm, nabij de huidige abdij Rolduc in Kerkrade. Dit is ook een van de oudste steenkoolgebieden van Europa. De steenkool lag dicht bij de oppervlakte en men kon deze gewoon afgraven. Eerst werd steenkoolwinning gedaan als seizoensarbeid en was het in particulier bezit. Na 1500 nam de behoefte aan steenkool toe en de kolengravers begonnen zich daarom te verenigen in Gesellschaften of sociëteiten. De monniken van de abdij van Rolduc gingen vanaf begin 1700 ook aan steenkoolwinning doen, maar de mijnen van de abdij werd in 1794 in beslag genomen door de Fransen. Ze kregen daarna de naam de Domaniale Mijnen. De mijnbouwtechnieken werden nu verder ontwikkeld, omdat men de steenkool niet meer kon afgraven aan de oppervlakte. Men groef vanaf het dal een horizontale gang (stollenbouw) en daarna begon men verticale schachten te graven (schachtbouw). Men had als gereedschap alleen een schop en houweel nodig. Het mijnwater werd afgevoerd met pompen of ophaalbakken. Later werd een afwateringsgalerij aangelegd en nog later werden hydraulische pompen gebruikt. In de Franse tijd waren er nog een aantal particuliere mijnen rond Kerkrade, zoals Sint Nicholas, Neuprick en Bleijerheide. De bedrijfjes waren toen nog kleinschalig van aard en sommige sloten al snel of fuseerden na korte tijd. Sint Nicholas en Neuprick fuseerden en kwamen in Duitse handen van de Pannesheider Mijnvereniging. Deze mijn sloot in 1904, omdat het mijnwater te sterk steeg. Na de Franse terugtrekking werden de Domaniale Mijnen eigendom van de Nederlandse overheid. Deze verpachtte in 1845 de mijnen aan de Aken-Maastrichtse spoorwegmaatschappij.

Deelvraag 1:

Waarom werden de mijnen opgericht en hoe werd de steenkool gewonnen?

1.1 De oprichting van de mijnen in Nederlands Limburg

In Duitsland en Wallonië waren er al veel mijnen in bedrijf, maar door de industriële revolutie steeg in België en Duitsland de behoefte aan steenkolen flink. Vooral de ijzer- en metaalindustrie zorgde daarvoor. De Duits-Nederlandse Bergwerkvereniging voor Nederland ging daarom rond 1900 op zoek naar steenkolen in de Zuid-Limburgse bodem. Ze deden proefboringen en ontdekten dat er rond Eygelshoven, Heerlen en Geleen winbare steenkolenvoorraden te vinden waren. De eerste mijn in Nederlands Limburg was de Oranje-Nassau I, deze ligt in de buurt van Heerlen en is opgericht in 1899. Daarna werden achtereenvolgens in Spekholzerheide de mijn Willem-sophia (de kleinste mijn), in Schaesberg de mijn Oranje-Nassau II, in Eygelshoven de mijn Laura, in Heerlerheide de mijn Oranje-Nassau III, in Heksenberg de mijn Oranje-Nassau IV en in Eygelshoven de mijn Julia opgericht. De 4 Oranje-Nassau mijnen werden opgericht door de gebroeders Honigmann en alle concessies waren ondergebracht in de NV Maatschappij tot exploitatie van Nederlandse Steenkoolmijnen.

De Nederlandse regering was bang dat de buitenlandse mijnwerkers een slechte invloed hadden op de Limburgse katholieke boerenbevolking, want veel mijnen waren in handen van de buitenlanders. Daarom besloot de regering in 1901 om een mijnwet aan te nemen en de Staatsmijnen op te richten. Dat betekende dat de staat eigenaar werd van een mijnbedrijf en dus de loonkosten en de verkoopkosten van de steenkolen voor eigen rekening moest nemen. Veel van de directiemedewerkers en hogere beambten kwamen uit Holland, omdat er in Limburg de weinig academici te vinden waren. Er waren 4 staatsmijnen, namelijk de Staatsmijn Wilhelmina in Terwinselen, de Staatsmijn Emma in Treebeek, de Staatsmijn Hendrik in Rumpen en de Staatsmijn Maurits in Lutterade. Rond 1930 waren de Staatsmijnen de belangrijkste werkgever in Limburg met meer dan 20000 mijnwerkers in dienst. Later kwamen ook steeds meer gastarbeiders in de Limburgse mijnen werken, zoals Polen, Joegoslaven, Italianen en ook enkele honderden Tsjechen en Hongaren.

Later vond men ook nog in de buurt van Vlodrop steenkool in de bodem. Ze maakte daarom plannen om de Staatsmijn Beatrix op te richten. Er werden zelfs al schachten gegraven, maar deze mijn is nooit in bedrijf geweest.

1.2 De oprichting van de mijnen in Belgisch Limburg

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://static.zoom.nl/E5CD0275E1FAD675453038DC63398C68-industrieel-erfgoed-maasmechelen.jpg&usg=AFQjCNGxDJvkG7Kl0It5KetiUGizCIdt4AOmstreeks 1875 ging men in de Kempen ook boringen doen naar steenkool. In As werd in 1901 de eerste steenkool uit de Kempense bodem gehaald, maar het duurde nog een tijd voordat de mijnen commercieel konden gaan werken. Er waren technische moeilijkheden en alleen door middel van de bevriezingstechniek konden ze schachten aanleggen. Ondertussen was de eerste wereldoorlog uitgebroken en pas daarna konden de mijnen in productie worden genomen. De steenkolen gingen vooral naar de Waalse staalindustrie, omdat de Waalse mijnen niet meer genoeg steenkool leverden en er in de Kempen vetkolen gevonden werden. Er werden 7 mijnen geopend die in handen van privémaatschappijen waren, deze waren gevestigd in Winterslag, Beringen, Eijsden, Waterschei, Zwartberg, Zolder en Houthalen. Vlak na de tweede wereldoorlog was de productie op zijn hoogtepunt en werkten er 44000 werknemers in deze mijnen, waaronder veel gastarbeiders uit Italië, Spanje, Griekenland en later ook uit Turkije en Marokko.

1.3 De steenkoolwinning

De steenkolen liggen in lagen van verschillende dikte onder de grond. Er zijn 2 soorten steenkool in Limburg te vinden, namelijk magerkool en vetkool. Deze laatste soort is alleen te vinden op de plaatsen waar de staatsmijnen zijn gevestigd en in de Kempen. Mijngeologen deden onderzoek om de ondergrond van een mijnconcessiegebied in kaart te brengen. Zo kwamen ze te weten waar de meeste en beste steenkool ontgonnen kon worden.

Voordat men een schacht kon delven moest men het drijfzand bevriezen om watertoevloed en instorting van de schacht te vermijden. De schacht kon dan dieper doorgetrokken worden en sneed het rotsgebergte, waarin de kolenlagen lagen. Als de schacht gereed was, kon men horizontale steengangen aanleggen, waar de steenkool ontgonnen kon worden.

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.zavage.nl/picz/pic9.jpg&usg=AFQjCNFiVwXG7OZsE6J1jifpkk9lBauNsgAls de mijnwerkers aankwamen bij de mijnen, moesten ze eerst hun penning halen, zo wist men wie beneden in de mijn aanwezig waren. Ze hadden verschillende vormen, namelijk voor de dagdienst waren ze rond, voor de middagdienst driehoekig en voor de nachtdienst vierkant. Ze krijgen dan instructies van de opzichter of de ploegbaas over het werk van die dag. Ze moesten zich daarna als eerste omkleden en daarna hun veiligheidslamp halen. De veiligheidslamp had een bijzondere constructie, die zorgde voor grotere veiligheid. Deze petlampen werden in de lampisterie in voorraad gehouden. Men ging met deze brandende lamp naar de lift. De penningen moesten worden afgeven, voordat ze met de lift naar beneden konden. Deze lift was een soort kooi, dat bestond uit 4 verdiepingen, en kon 52 man tegelijk naar beneden vervoeren. Als de mijnwerkers onder de grond zijn, kunnen ze hun gereedschap halen en gingen met de personentrein naar de plaats waar ze moesten werken. De ploeg ging dan naar de galerij, die de steengang verbond met de pijler. Hier zagen ze de kolen al in de wanden zitten, die ze eruit moesten halen. Daarna gingen ze de steengang doortrekken. Ze moesten hiervoor eerst gaten boren, het zogenaamde pneumatisch boren. De schietmeester bracht dan een lading mijngasveilige springstof in de gaten aan en keek dan of er mijngas aanwezig was. Pas daarna bracht hij de springstof met behulp van een elektrische ontsteking tot ontploffing. Na deze ontploffing werd de gang nagekeken en de stenen opgeruimd. Men deed dan de steengang versterken met betonblokken, want pas daarna kon men hier steenkool gaan ontginnen. Ze moesten eerst een inham in de wand maken om veiliger en makkelijker te kunnen werken. Daarna gingen de houwers met het houweel, de pneumatische afbouwhamer of de kolenschaaf de steenkool loskappen. De meeste steenkool viel dan al in de kettingtransporteur, die de steenkool uit de pijler vervoerde. Op zo’n plek moest zo snel mogelijk worden gestut, waardoor er weinig werkruimte overbleef. Deze stutten werden steeds verplaatst, waardoor de pijler even breed bleef en elke dag opschoof. De ploegbaas en de meester-houwer lette op de veiligheid van het werken. De kettingtransporteur bracht de steenkool naar de transportband en deze bracht het naar de treinwagons. De slepers of de paarden brachten de wagons naar de schacht en de lift.

De kolen in de wagons worden daarna boven de grond gehaald door middel van remhellingen en wissels. Daarna werden ze door de wippers uit de wagons gegooid en vandaar naar de losvloer gebracht. De ruwe steenkool ging eerst naar de kolenwasserij om op grootte gesorteerd te worden. Er zijn 4 groottes, namelijk: stukkolen, nootjeskolen, fijnkolen en kolenslik. De fijnkolen gaan naar de briket- en cokesfabrieken en de kolenslik diende als brandstof of als grondstof voor de cokesfabriek. Na het zweven worden de stukkolen en de nootjeskolen naar de leesband vervoerd en hier worden de stenen en ander afval eruit gehaald. De zuivere steenkolen gaan dan naar de treinwagon om vervoerd te worden.

Conclusie

Door de industriële revolutie kwam er meer vraag naar steenkool vooral door de ijzer- en  metaalindustrie in België en Duitsland. Hun eigen steenkoolmijnen leverden niet meer genoeg steenkool op om aan de vraag te voldoen. Er werden daarom boringen gedaan in Nederlands en Belgisch Limburg en daarna werden hier mijnen geopend. Er waren 7 particuliere mijnen in Belgisch Limburg en 7 particuliere mijnen en 4 Staatsmijnen in Nederlands Limburg. De steenkoolwinning gebeurde door het aanleggen van schachten, mijngangen, pijlers en galerijen. In de pijlers kon de steenkool gewonnen worden met de kolenschaaf en daarna vervoerd worden met transportbanden en treinwagons naar de lift. Hierna werden de kolen gesorteerd en gezeefd op grootte en daarna verder verwerkt of met treinwagons weggevoerd.


http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.dekolenmijn.nl/htmlkolenmijn/_mijnwerkers2.gif&usg=AFQjCNFzC66__8_84HYR6QfILfA6wdB8nQhttp://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.tremelo.be/attachments/1183413541037/Kompels_in_de_mijnlift_verkleind.jpg&usg=AFQjCNF7dCWCfOH0wdiLpB326Y8til1bJA

 

Hoofdstuk 2.

De arbeidsomstandigheden en veiligheid in de steenkolenmijnen.

 

Inleiding

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.bastiaansen-lebouille.nl/images/mijnen6.jpg&usg=AFQjCNHHbtO0cRUnFE9Ay2dzHDvLVYZkGAHet leven van een mijnwerker was zwaar en risicovol. Toch zijn de werkomstandigheden in de loop der jaren drastisch verandert door middel van modernisering van techniek. De Limburgse mijnen stonden bekend als de veiligste mijnen van Europa. Dit imago kreeg men in de loop van de tijd door maatregelen van mijndirecties, mijnartsen, de overheid en de gewone koempel. Risico’s blijven echter wel bij het vak horen. Enkele dingen die konden gebeuren waren platgedrukte pijlers, gebroken stijlen en onverwachte instortingen. Niet alleen vallend gesteente, opkomen water en mijngas waren gevaarlijk, maar de mijnen kenden nog meer gevaren. Zo was ondergronds werken een aanslag op de gezondheid, omdat het een vochtige en slecht geventileerde werkomgeving was. Bovendien kon dit tot vroegtijdige invaliditeit lijden. Ook de werkhouding van de werknemers was belangrijk. Men kreeg door de gebukte houding rugproblemen (De mijnen in Limburg nr. 4, 2004). Kortom kan er wel gezegd worden dat de veiligheid en arbeidsomstandigheden een belangrijk onderwerp is.

 

Deelvraag 2:

Hoe waren de arbeidsomstandigheden van de mijnwerkers en was het gevaarlijk werk? Werd er iets gedaan om het te verbeteren?

 

2.1 Vakopleiding

Voordat men in de mijnen moest men een vakopleiding van 3 jaar met succes afgerond hebben. Tijdens deze opleiding staan een aantal zaken betreffende de veiligheid centraal: Kameraadschap en veilig hanteren van gereedschap. Kameraadschap was belangrijk omdat de werknemers elkaar moeten kunnen vertrouwen Ze leerden dat een helm geen overbodige luxe was en hoe ze de aanwezigheid van mijngas konden herkennen (De mijnen in Limburg nr. 6, 2004)

Desondanks gebeurden er toch nog veel ongelukken in de arbeidstijd na de opleiding. Zo waren er gemiddeld 25.000 arbeidsongelukken per jaar, evenveel als het aantal werknemers in de mijnen. Dit houdt dus in dat iedere mijnmedewerker (‘koempel’) in het begin van zijn arbeidstijd gemiddeld 1 ongeval per jaar meemaakte. De ongelukken varieerden in ernst. Meestal waren het lichte verwondingen, maar een enkele keer had het ongeval een dodelijke afloop. In de vakopleiding werd veiligheid steeds belangrijker, zo kwam er in de twintiger jaren een opleiding voorafgaand aan die van mijnwerker. Deze leesjongens bereidden zich voor op het werk ondergronds door middel van het volgen van onderwijs en achter de http://www.limburgsemijnen.nl/diploma%202%20jarige%20cursus%20reparatie%20kantoor%20machines%20staatsmijnen%201.JPGleesband staan. In het onderwijs stond mijnbouwkunde centraal en bovendien kwam er een leermijn. Deze leermijn was een replica van een echte mijn, er waren treinen; waterafvoer; elektrisch licht en schudgoten daverden. In deze 3 jarige opleiding leerden ze alle facetten van het mijnwerk- vak. Om de lichamelijke klachten ten gevolge van het zware werk te verminderen, kregen de jongens ook lichamelijke opvoeding.

 

2.2 Algemene veiligheid en arbeidsomstandigheden

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.limburgsemijnen.nl/personenvervoer%2520in%2520deze%2520lift%2520verboden.JPG&usg=AFQjCNHyLgXadKMoyCx7fBlzj1ftJMK1nghttp://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.limburgsemijnen.nl/personenvervoer%2520op%2520dit%2520band%2520is%2520verboden.JPG&usg=AFQjCNHMk5NYnL-JL1nwWdP5INUit2rIEAZoals al eerder genoemd stonden er drie zaken  wat betreft de arbeidsomstandigheden en de veiligheid centraal. Ten eerste waren en de omstandigheden in de mijn zelf. De omstandigheden in de mijn waren namelijk vrij slecht. Er was een hoge luchtvochtigheid, het was er donker en het was slecht geventileerd. Bij een temperatuur hoger dan 32ºC werd deze geprobeerd terug te dringen tot beneden de 28ºC. Men moest dus continu werken met een temperatuur van ten minste  28ºC, dit is echter nauwelijks vol te houden. Een schacht diende om verse lucht aan te voeren en door de andere schacht werd afgewerkte lucht met schadelijke gassen afgezogen. Ten tweede waren er natuurlijk ook de lichamelijk gevolgen van deze zware arbeid. Zo kon men infecties krijgen, was men vatbaar voor virussen, maar ook ergere ziektes als asbestkanker was één van de gevolgen. Ter afsluiting kan ook het kameraadschap als een belangrijke voorwaarde voor de algemene veiligheid worden gesteld (In de mijnen in Limburg nr.4, 2004).

Onder de arbeidsomstandigheden worden het loon en algemene arbeidsomstandigheden bedoelt. Deze laatste zullen in de volgende subparagrafen behandelt worden.

Uit het interview is gebleken dat rond 1960 de leeftijd waarin werknemers mochten beginnen met werken is vanaf 16. Er werd vijf dagen per week gewerkt, 8 uur per dag. De werknemers hadden 12 verlofdagen per jaar. Het loon was in die tijd wel goed om van te kunnen leven. In de steenkoolafdeling verdiende men ongeveer 2 keer het minimumloon. De mensen die bovengronds werkten verdienden echter minder.

 

2.2.1 Ondergrondse mijnwerken

Één van de oudste vijanden van de mijnmedewerkers is water. Wanneer de mijnen niet zo diep lagen kon het water makkelijk worden afgevoerd via een gotensysteem. Echter, bij diepere ontginning was de installatie van pompen noodzakelijk. Toch is het gebleken dat na deze installatie mijnwerkers herhaaldelijk aan de verdrinkingsdood stierven. Daarom werden mijnen zo ver mogelijk van water af gebouwd.

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.schnitzler-aachen.de/Sammlungen/Museen/Industrion/Glueckauf/Mijngas.jpg&usg=AFQjCNGMYP8yY7WlJe2po9uDwb_kfctsGgMaar nog gevaarlijker dan water was het vuur. Door de aanwezigheid van steenkool en stuthout was het uitbreken van brand een zeer groot probleem.  Deze branden ontstonden voornamelijk door oververhitting van transportbanden. Een voorbeeld van een flinke ramp die door vuur veroorzaakt is, is de ramp van de Staatsmijn Hendrik in Brunssum in 1947. Over een lengte van 90 meter stond de galerij in brand ten gevolge van een oververhitte transportband die vlam vatte. Dertien mensen zijn hierdoor overleden.

Een van de belangrijkste gevaren van de mijn was het mijngas. Mijngas bestaat uit methaan (CH4). Methaan is kleur- en geurloos en daarom één van de grootste vijanden van de mijnwerkers. Een concentratie mijngas tussen 5 en de 14% in combinatie met lucht was een zeer explosieve combinatie. Boven de 14% was er niet meer genoeg zuurstof om te kunnen ademen. Er werden wel interventies ontwikkeld tegen mijngas. De eerste methode was om een kanarie mee naar onder te nemen, wanneer het beestje van zijn stokje viel was er een te hoge concentratie methaan aanwezig. Daarnaast hadden de opzichters speciale benzinelampen, waarmee men kon aantonen of er mijngas was. Een andere oplossing waren stofgrendels. Dit waren op rollen gelegde planken met daarop grote hoeveelheden steenstof, die aan het dak van de galerij bevestigd werden. Bij de minste schok vielen de planken naar beneden, waardoor er een enorme stofwolk ontstond die de vlam doofde.

De meeste ongelukken werden echter veroorzaakt door vallend gesteente.

 

2.2.2 Bovengrondse mijnwerken

In de bovengrondse mijnwerken waren de risico’s kleiner dan bij de ondergrondse mijnwerken. Zo hadden ze niet te maken met mijngas, waterproblemen en vallend gesteente. Wel waren de lichamelijke problemen nog steeds aanwezig, zij het veroorzaakt door een ander probleem. Mensen die bovengronds werkten moesten dit namelijk onder alle weersomstandigheden doen. Ze hadden het vaak erg koud en het bleef zwaar en vermoeiend werk.

 

2.3 Wat deden ze aan deze arbeidsomstandigheden?

Eeuwenlang was van wettelijk opgelegde veiligheidsmaatregelen voor een mijnbedrijf nauwelijks sprake. De eerste voorschriften die op de mijnen van toepassing waren dateren uit de 17e eeuw. Maar deze stelden niet veel voor. In 1810 vond een kleine verbetering plaats door de invoering van de Franse mijnwetgeving. Kinderen beneden de tien jaar mochten geen ondergrondse arbeid meer verrichten. De wetgeving betekende het begin van het Staatstoezicht op de Mijnen. Van toezicht op de veiligheid was echter nauwelijks sprake. De mijnopzichter was verantwoordelijk voor de veiligheid. Deze werd weer gecontroleerd door de Hoofdingenieur van de mijnen. Het onderzoek van deze laatstgenoemde beperkte zich echter tot onderzoek van de dodelijke gevallen. De overheid vond dit echter niet kunnen. In 1906 kwam er een nieuwe mijnwet, vanaf toen mochten vrouwen en kinderen onder de 14 jaar ook geen ondergrondse arbeid meer verrichten. Ook moest er per arbeider 2 a 3 m³ verse lucht per minuut aanwezig zijn. Tevens kwamen er vertrouwensmannen die klachten over de gezondheid e.d. aan de commissie doorgaven.

Ook wat betreft de kleding kwamen er veiligheidsvoorschriften. In de 19e eeuw waren er geen voorschriften maar in de loop van de 20e eeuw veranderde dit. Zo verzocht in 1936 de veiligheidsdienst tot het fabriceren van ‘Veiligheid-voor-alles’-schoeisel. Bovendien werden de leren petten vervangen door helmen van kunststof.

Wat betreft de medische verzorging; deze verschilde niet veel van de gewone mens. De werknemers die zich verwond hadden werden naar het ziekenhuis gebracht. Deze ziekenhuizen lagen echter vaak vol, vandaar dat de mijnarts en verbandmeesters zich gingen toespitsen op eerste hulp bij ongelukken en verdere medische behandeling. Wat betreft de arbeidziekten kan gezegd worden dat de mijnworm opeens vrijwel verdwenen was. Om oogsidderen te voorkomen, wat ontstond door onvoldoende verlichting, werden daglichtlampen geplaatst. De ziekte Sillicose, die door het inademen van steenstof werd veroorzaakt,  had uiteindelijk een afschuwelijke verstikkingsdood tot gevolg. Het probleem was bekend, maar hier werd niet veel aangedaan. Pas rond 1935 verstrekten de mijndirecties Wilson-filterstofmaskers.  Deze hadden echter door de grootte een beperkt zicht en communicatieproblemen tot gevolg. In praktijk gebruikten steenhouwers echter de persoonlijke bescherming vrijwel uitsluitend bij licht werk of in een stofwolk na het schieten van gesteente.

 

Conclusie

Het leven van de mijnwerkers was zwaar en zeer risicovol. Niet alleen op korte termijn waren de omstandigheden en gevolgen slecht, maar ook op lange termijn kwamen er grote problemen voor. Ook al zijn de omstandigheden in de loop der jaren enigszins verbeterd, dit weegt niet op tegen de negatieve kanten van het beroep. Voornamelijk de gezondheidsgevolgen mogen niet onderschat worden, mensen sterven nog steeds aan asbestkanker. Al met al kan geconcludeerd worden dat de arbeidsomstandigheden verbeterden, maar ten alle tijden slecht zijn  geweest. Hetzelfde geldt voor de veiligheid.

 

Hoofdstuk 3

De woonomstandigheden van de arbeiders in de steenkolenmijn.

 

Inleiding

De ontwikkeling van de mijnindustrie verdrong de traditionele wijze van leven in de mijnstreek. Door de opkomst van de mijnen ontstond er woningnood. Bijvoorbeeld de bevolking in de oostelijke mijnstreek, deze groeide met zo’n 300%. Er ontstonden de zogenaamde mijnwerkerskoloniën. Deze werden eerst bij de mijnen gebouwd en vervolgens ook langs de verbindingswegen. Het belangrijkste argument voor woningbouw voor de mijnen was het streven naar een eigen mijnwerkersstam. De wisseling van arbeidskrachten kostte namelijk veel geld. In het Ruhrgebied bijvoorbeeld veranderde de gemiddelde mijnwerker bijna 10 maal zo vaak van mijn als degene die in een mijnwoning woonde. Goede huisvesting remde de mobiliteit en bevorderde de trouw aan het bedrijf. In België worden deze woonwijken cité’s genoemd. 

 

Deelvraag 3:

Hoe waren de woonomstandigheden van de mijnwerkers? Werd er iets aan gedaan om het te verbeteren?

 

3. 1 De woonomstandigheden van Nederlandse en buitenlandse werknemers.

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://users.skynet.be/philippe.dreessen/sitemaasland/images/mijnwerkershuis.jpg&usg=AFQjCNFiWUhCfSHA817MyiWU0_B0iTNMtADe werknemers leefden voornamelijk in koloniën, maar sommige buitenlandse werknemers leefden in gezellenhuizen. Koloniën zijn gebouwd vanuit diverse uiteenlopende gedachten en achtergronden. Ten eerste moesten de werknemers op loopafstand wonen van de mijnzetel waar zij werkten. Dit was nodig omdat er gebrek was aan goed vervoer. Het was bovendien belangrijk dat de koloniën buiten de bebouwde kom gebouwd werden. Hier was de grond goedkoper en kon ze door een eigenaar aangekocht worden. De arbeiderskoloniën waren concentraties van woningen, gebouwd langs bestaande infrastructuur. De ligging was vaak in de buurt van de natuur, buiten de stad. De stad werd gezien als een bron van ziekte en van moreel en zedelijk verval. De schone buitenlucht zou de mijnwerker goed doen en in de ruime tuinen zou de arbeider zelf groenten kunnen verbouwen. In 1901 werd de Woningwet ingevoerd, die een einde moest maken aan de ongezonde woonomstandigheden van de 19e eeuw. De huizen werden ruimer, met voldoende frisse lucht en 3 slaapkamers. De meeste huizen waren ook voorzien van waterleidingen en elektriciteit.

De koloniën waren vaak ook vrij kleinschalig. Men vreesde namelijk voor grote concentraties van arbeiders, wat alleen maar tot stakingen en opstand zou kunnen leiden.

De mijnpolitie zorgde voor handhaving van rust, orde en zedelijkheid. De toezicht werd gehouden door woningbureaus en woningopzichter, deze beslisten  welke arbeidersgezinnen in de wijk mochten wonen. Er waren woningbeheerders, hun hoofdtaak was het toezicht in de woninggroepen.

Na de oorlog was er woningnood. Deze noodsituatie zorgde ervoor dat de mijnen weer zelf moesten gaan bouwen. Dit was namelijk belangrijk omdat het tekort aan woningen de werving van voldoende mijnwerkers verhinderde. Om het arbeidersvraagstuk te verlichten gingen de mijnen er zelfs toe over om politieke delinquenten te laten werken.

 

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.plaatsengids.nl/files/imagecache/full/fotos/heerlen%2Bgeleenstraat%2B1913%2B%255B640x480%255D.jpg&usg=AFQjCNGilmjEVKd5CGJpHp7xofp64hF4UA3.2 De voorzieningen voor Nederlandse en buitenlandse werknemers.

De vrouw zorgde ervoor dat al het huishoudelijk werk gedaan werd, terwijl de mannen alleen het geld moesten verdienen en voor de rest geen rol speelden in het gezin. Zo lieten ze de mijnkleding wassen in de wasserijen voor een rijksdaalder. Verder gingen ze ook naar de winkel om de hoek voor de dagelijkse boodschappen of gingen naar de speciaal gebouwde mijnwinkeltjes. Deze waren gebouwd in opdracht van het Fonds voor Sociale Instellingen van de Staatsmijnen (FSI) en werden fondswinkeltjes genoemde. Dit fonds zorgde eerst alleen voor de huizen, de keukens, badhuizen, scholen, ontspanningsmogelijkheden en medische voorzieningen. Later zorgde dit fonds voor nog meer voorzieningen, zoals een schoenenfabriek en ateliers. De winkels van de fonds waren vaak voordeliger dan de normale winkeltjes en men kon all  e benodigdheden hier vinden, daarom kochten de vrouwen de dingen meestal daar. De stad Heerlen werd na 1938 een belangrijke koopstad voor de meeste mijnwerkers, want in deze stad bevonden zich namelijk de meeste winkels.

 

 3.2.1 Geloof

De katholieke kerk zorgde voor het grootste deel voor religieuze, maatschappelijke en culturele zaken. Dat varieerden van het controleren van de gezinsgrootte en van sport en spel tot de ziekenzorg en de begrafenis. De mijn werkte bovendien nauw samen met de kerk.  Zo werden bijvoorbeeld met de steun van de mijnen de verenigingen werden opgericht door de parochiegeestelijken. Deze katholieke verenigingen waren vooral gericht op hun eigen buurt en parochie. Bovendien stimuleerde de kerk iedereen om lid te worden van meerdere verenigingen, want de kerk kreeg hiervoor contributies betaald en kreeg dus meer geld binnen. De bisschop van Roermond, genaamd dr. Henri Poels, vond dat het mijnleven doordrongen moest worden van het katholieke geloof. Het socialisme werd daardoor uit de mijnstreek verweerd. Socialistische en protestantse mijnwerkers en hun gezinnen hadden het hierdoor moeilijk, want ze werden vaak bespot en liepen vaak promoties mis. Dit kwam doordat de kerk veel macht had. Toch werden er liever protestantse werknemers uit Holland gehaald dan buitenlanders, maar de ongelijkheid tussen katholieken en protestanten bleef. Dit gebeurde voornamelijk na WO I, waarna ieder volk en ideologie een eigen gemeenschap vormden. Zo hadden de protestanten hun eigen scholen, verenigingen en kerken.

De kerk probeerde ook het drankmisbruik, de vechtpartijen en ander heidens gedrag terug te dringen. Daarom werden ze aangezet tot onschuldig plezier, zoals de muziek en zang in de kroegen. Bovendien zorgde de kerk ervoor dat er woningbouwverenigingen werden opgericht, zoals Ons Limburg, die huizen verhuurden, controleerden of de mensen ze goed onderhielden en dan beslisten of de mensen in hun huizen mochten blijven wonen. Deze woninginspectie verdween in de jaren 60.

De kerk vervulde ook een belangrijke rol op opvoedkundig gebied, want ze richtte katholieke scholen op en zorgde na schooltijd voor veel religieuze, culturele en maatschappelijke activiteiten voor de kinderen. Bovendien stichtte de kerk na de oorlog katholieke verkennersgroepen op, die de ouders steunde in de opvoeding van hun kinderen. Zo moesten ze de kinderen leren om verantwoordelijkheid te nemen en liefdevol te zijn voor alles en iedereen.

De katholieke kerk richtte samen met de mijn koren, muziekkorpsen en harmonieorkesten op. Deze speelden en zongen dan tijdens de heilige mis en bij begrafenissen van verongelukte Sint Barbara by dietherpetter.mijnwerkers. Tijdens de missen werd vooral Sint Barbara vereerd, omdat zij de patrones was van de mijnwerkers en daardoor in die tijd ook de belangrijkste heilige was. Er bestond daarom ook een dag waarop Sint Barbara speciaal vereerd werd. Op deze dag hoefde men dan ook niet te werken. Bovendien kwam men op de straten beelden van Sint Barbara tegen, waar veel mijnwerkers voor hun ploegdienst gingen bidden om bescherming. Het niveau van de Katholieke mijnkorpsen moest daarom ook hoog zijn en de muzikanten kregen hun loon doorbetaald voor repetities en extra verlof bij uitvoeringen. De muziek van de protestanten was echter vooral gericht op ontspanning en vermaak. Vooral in Treebeek werden protestantse concerten, wedstrijden, concoursen of feesten gehouden. Zowel de katholieke als de protestante verenigingen werden tijdens WO II stilgelegd en deze kwamen daarna weer op gang tot de jaren 60. De verheven situatie van de kerk verdween echter na de tweede wereldoorlog, omdat de vrouwen zich gingen emanciperen en een afkeer kregen tegen de kerk. De kerk nam echter in de jaren 50 al snel weer zijn verheven positie in, maar in de jaren 60 kwam er een abrupt definitief einde aan. Het aantal kerkgangers en priesterroepingen nam namelijk aanzienlijk af.

 

 

                                                                                                      

3.2.2 Sport

De sportverenigingen koppelden vaak eerzucht en vermaak aan elkaar. Er waren meestal verschillende verenigingen voor één sport en er werden ook vaak wedstrijden gehouden. Deze sporten werden soms begeleid door muziek. Er wordt vooral aan de sporten atletiek, worstelen, wielrennen, voetballen, boogschieten, dansen en kegelen gedaan. Veel voetbalclubs werden destijds opgericht, zoals de voorloper van Roda JC “Juliana”uit Spekholzerheide. In België was dit ook het geval met de voetbalclubs Waterschei, Winterslag en Beringen. Er werden ook speciale wielerrondes gehouden, zoals de Duivelsrit in Heerlen.

 

 3.2.3 Verenigingen en vakbonden

GK-raam3Veel mijnwerkers hielden duiven, zangvogels of bijen en waren aangesloten bij zo’n vereniging. Voor elke soort bevolkingsgroep of ideologie bestonden eigen verenigingen en vakbonden, dit komt door de verzuiling die toen plaatsvond. Er werden ook woningbouwverenigingen, zoals “Glück Auf” en daarna “Limburg Aan De Arbeiders” (LADA), opgericht om de woningomstandigheden te verbeteren. De LADA was echter de enige die succesvol bleek te zijn. Er kwam ook een woninginspectiedienst die controleerde of de huizen hygiënisch genoeg waren, maar deze was ook niet succesvol en werd bovendien gehaat.

In 1933 kwam de Katholieke Arbeiders Vrouwen Organisatie (KAVO) op. In deze vereniging werden er lezingen, voorlichtingsmiddagen over gezinsproblemen en discussies over maatschappelijke problemen  gehouden. Vrouwen moesten namelijk leren om voor hun mening op te komen, mondig te zijn en deze talenten benutten. Zo konden de vrouwen weerbaarder worden en zonder schuldgevoel zich ontwikkelen. De bijeenkomsten bleven echter vaak beperkt tot een middagje uit.

In 1907 werd de eerste gemengde vakvereniging “de Christelijke Mijnwerkersbond” opgericht, maar de kerk had hier kritiek op. Daarom bleef het tot de WO I een zwakke organisatie en werden de stakingen vaak buiten deze vakbond georganiseerd.

In 1910 werd de Algemeene Nederlandsche Mijnwerkersbond (ANMB) opgericht, maar deze vakbond bleef ook kleinschalig. Bij de verkiezingen voor de Algemeen Mijnwerkers Bond (AMF) kreeg deze 3 keer zoveel stemmen dan het ledental was. Dit kwam mede door de acties die tegen het systeem van controlerende artsen en ziekencontroleurs waren, omdat deze zieke werknemers vaak gezond verklaarden. Het aantal mensen die meededen aan de acties bleven echter gering, omdat de druk van de katholieke kerk te groot was. Deze vakbond kon echter in de jaren 30 weinig doen aan het feit dat oudere mijnwerkers ontslagen werden en vervangen werden door jongere en gewilligere mijnwerkers. Na WO II kon de ABWM ( de Algemene Bond van Werkers in het Mijnbedrijf) de situatie verbeteren door de schaarste aan arbeidskrachten. Zo kwamen er loonsverhogingen en kon men mensen minder snel ontslaan. Bovendien kon iedereen lid worden van de ABWM. Daarnaast had men de NKMB (de Nederlandse Katholieke Mijnwerkersbond), waar alleen katholieken lid konden van worden. Deze probeerde de arbeidsverhoudingen te stabiliseren en de arbeidsrust te behouden. Bovendien werden lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden vastgelegd in de Mijnindustrieraad.

Er kwamen veel sociale instellingen op, zoals de Fonds voor Sociale Instellingen (FSI) en de Algemene Mijnwerkers Fonds (AMF (voor afgekeurde mijnwerkers)). De Werkverschaffing voor Invalide Mijnwerkers (WIM) werd opgericht door de Staatsmijnen zelf, omdat ze bang waren dat de verschillende vakbonden in opstand zouden komen. Deze instelling zorgde voor werk voor invalide mijnwerknemers. In 1934 werd de naam van deze instelling veranderd in de naam Werkplaatsen voor Invalide Werknemers.

 

Conclusie

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.zemir.org/belgeoblog/postkaarten/genk/waterschei7.jpg&usg=AFQjCNHkQWi58q1dfTpXIMCQt6mUnhPGAADe woonomstandigheden waren slecht in de 19de eeuw, maar na de woningwet van 1901 werden de woningen ruimer met tuinen erbij. Daarom werden er meer huizen gebouwd op het platteland. Er werden mijnkoloniën ofwel cités opgericht rond de mijn, omdat men streefde naar een eigen mijnwerkersstam en omdat er woningnood was. Dit zou er voor zorgen dat er meer kameraadschap kwam tussen de mijnwerkers en bovendien zou een arbeider minder snel bij een andere mijn gaan werken. Men kon vanuit de kolonie te voet naar het werk, want er was gebrek aan mobiliteit. Bovendien kwamen er woonverenigingen op die zorgde dat de woonomstandigheden van de mijnwerker verbeterden en die deze controleerden. Er kwamen ook vakbonden en sociale instellingen die zorgde voor betere arbeidsomstandigheden, zoals meer loon, meer sociale voorzieningen en kortere werkdagen. Ze konden echter in het begin weinig betekenen, maar na WO II werd hun positie sterker. De kerk speelde echter de belangrijkste rol op religieus, sociaal en cultureel gebied, want de meeste mensen hielden zich streng aan de regels van de kerk. De mijnen en de kerk zorgde er bovendien gezamenlijk voor dat er verschillende verenigingen kwamen. Iedere ideologie en iedere bevolkingsgroep had hierdoor een eigen vereniging en vakbond. Echter na de jaren 60 nam de kerk een minder belangrijke rol in en ging de vrouw zich meer emanciperen.

Hoofdstuk 4.

De sluiting van de mijnen.

 

Inleiding

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://static.zoom.nl/E3434DFA2BE12A1C85F7DAE0417C9CF7-ja-knikker-nam-schoonebeek.jpg&usg=AFQjCNFvnUV52uoRXmW3SfhHUyQOU0AzvQNa de oprichting van de staatsmijnen werden de Dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen in Nederland (ROD) opgericht. Deze dienst ging op zoek naar delfstoffen, zoals steenkolen, in de Nederlandse bodem. De kennis over de opbouw van de Nederlandse bodem werd op die manier uitgebreid. Geologen vonden daardoor in de jaren 50 een gigantische aardgasbel onder de provincie Groningen. In 1963 richtte de Staatsmijnen gezamenlijk met de Nederlandse Aardolie Maatschappij de Nederlandse Gasunie op. De Staatsmijnen hadden namelijk veel kennis over het zuiveren en verwerken van gas, omdat in hun cokesfabrieken mijngas werd gemaakt. Ze hadden ook een uitgebreid leidingnet aangelegd in heel Limburg. Ze konden zo hun onderneming leiden naar een nieuwe geïndustrialiseerde toekomst. De Staatsmijnen veranderden daarna in chemische fabrieken, zoals de ammoniakfabriek, en later werd dat de DSM. De Nederlandse staat was hierin de grootste aandeelhouder.

 

Deelvraag 4:

Wanneer en waarom werden de mijnen gesloten?

4.1 De sluiting van de Nederlandse mijnen

Vanaf 1950 waren de lonen in de mijn lager dan de lonen van de toenemende industrie, waardoor de voorsprong van de mijnen afnam. Veel mijnwerkers verlieten namelijk de mijnen en het aantal schoolverlaters dat naar de OVS ging daalde ook. Vanaf  1958 daalde het vertrouwen in de steenkoolindustrie en de dalende arbeidsparticipatie in de mijn nam dramatische vormen aan. Vooral de jongere en de krachtigste mijnwerknemers verlieten de mijnen, waardoor men verplicht was om buitenlandse werknemers aan te nemen.  De oud-mijnwerkers gingen vooral in de nijverheid en de dienstensector werken. De industrie moest daarom vooral in de Oostelijke Mijnstreek verbreed worden, want daar was de minste werkgelegenheid. Daarentegen konden de andere oud-mijnwerkers opgevangen worden in de chemische industrie. Rond 1960 stookte de meeste mensen nog steeds kolen, maar olie en gas namen steeds meer de plaats in van de steenkool als warmtebron. Nadat in Groningen in Slochteren aardgas was gevonden, stimuleerden de regering het gebruik van aardgas. In 1970 was al 60% van de gezinnen overgestapt naar aardgas. In het chemisch bedrijf van de staatsmijnen (de huidige DSM) werd ook als grondstof overgegaan van steenkool naar aardolie en aardgas. Bovendien werd de buitenlandse steenkool steeds goedkoper, waardoor de Nederlands Limburgse mijnen niet meer rendabel waren en verlies begonnen te draaien. De mijnen gingen daarom werknemers ontslaan en op advies van de EGKS hun productie beperken.

In december 1965 verkondigde de minster van Economische Zaken “Den Uyl” de sluiting van de mijnen in Limburg aan. Voor de werkeloze mijnwerkers werd een omvangrijk sociaal plan opgesteld. Oudere mijnwerkers gingen via overplaatsingen aan het werk tot de mijnen definitief gesloten waren en gingen daarna met pensioen. Het was namelijk te moeilijk om hun nog om te scholen en dan te herplaatsen. Men moest hiervoor wel zorgen dat de productie op peil werd gehouden, waarbij men jongere mijnwerkers nodig had. Deze mensen waren al echter snel ergens anders aan het werk, waardoor men weer buitenlandse werknemers nodig had. Het waren vooral de Marokkanen die zich hiervoor aanmelden. Vanaf 1969 ging men rechtstreeks in Marokko mijnwerkers werven, dit kon omdat de Nederlandse regering een wervingscontract had afgesloten met de Marokkaanse overheid. Tot 1974 bleef men Marokkanen aanwerven om in de Limburgse mijnen te komen werken. Zo konden de oudere mijnwerkers na hun omscholing weer aan het werk gaan of konden hun pensioensgerechtigde leeftijd bereiken. Na de mijnsluiting bleven weinig Marokkaanse oud-mijnwerkers in Limburg wonen. De mijnsluiting duurde 9 jaar, waarbij de staatsmijn Maurits in Lutterade (Geleen) als eerste dichtging. In 1974 ging de laatste mijnen dicht, namelijk de Oranje-Nassau I in Heerlen en de mijn Julia in Eygelshoven. 

http://2.bp.blogspot.com/_LaH4QZFbZdU/SGtHv1MhfJI/AAAAAAAABR4/a9caVp6OyY0/s400/EH+De+Laatste+LD-krantfoto+20Dec1974j16_1__std_001.jpgEerst werd de mijn ondergronds opgeblazen en daarna werd het bovenste gedeelte ofwel het gebouw van de mijn opgeblazen. Ze groeven ook de steenbergen af en reden de vervuilde grond weg. Het sloopmateriaal werd daarna als betonkorrels gebruikt voor de wegenbouw en op de terreinen werden huizen, wegen en nieuwe industrieën gebouwd. De Oostelijke Mijnstreek kon zo het mijnverleden snel en efficiënt opruimen en kregen hier overheidsgeld voor. De enige zichtbare mijnbouwmonumenten zijn het gebouw van de Domaniale Mijn in Kerkrade en het schacht II- gebouw van de Oranje-Nassaumijn I in Heerlen, hierin is het Nederlands mijnmuseum gevestigd. De meeste mijnkoloniën zijn ook nog behouden gebleven. De steenberg van de Staatsmijn Wilhelmina is bewaard gebleven en hier is nu Snowworld gevestigd.

 

4.2 De sluiting van de Belgische mijnen

In 1958 legde de EGKS de mijnen productiebeperkingen op, omdat de Internationale Kolencrisis uitbrak. In 1974 ging het weer wat beter met de mijnen, omdat er een oliecrisis ontstaan was, maar de mijnbouwsector werd steeds onrendabeler. De eerste mijn in Belgisch Limburg (Houthalen) sloot in 1964, omdat ze fuseerde met de mijn van Zolder. Twee jaar later sloot ook de mijn in Zwartberg, maar de mijnwerkers kwamen hiertegen in opstand. Het enige wat ze bereikten was dat er een eed werd afgelegd in de Akkoorden van Zwartberg. Hierin stond dat er pas weer mijnen gesloten mochten worden als er genoeg vervangende werkgelegenheid was gecreëerd. Om de eigenaars van de mijnen te helpen, ging de Belgische regering deelnemen in de mijnen en richtte ze de NV Kempische Steenkoolmijnen op. De overheid zou de verliezen van de mijnen dekken met belastinggeld, maar in de jaren 80 besloot de Belgische overheid de subsidie stop te zetten. Een kolenmanager zou zorgen dat de mijnen werden afgebouwd en dat er nieuwe werkgelegenheid werd gecreëerd. De mijnwerkers voerden acties, maar werden tenslotte verleid de mijn te verlaten met hoge http://reizen-en-recreatie.infonu.nl/artikel-foto-upload/buitenland/4568-plekjes-in-belgisch-limburg-het-mijnmuseum-in-beringen.jpgoprotpremies en goede pensioenregelingen. Door de oostelijke mijnwerkers uit te spelen tegen de westelijke mijnwerkers, konden de mijnen in Belgisch Limburg snel gesloten worden. In 1987 sloten de mijnen van Waterschei, Winterslag en Eisden en even later ook die van Beringen en als laatste de mijn van Zolder (in 1992). Veel van de mijngebouwen zijn gesloopt, maar in de mijngebouwen van Beringen is het Vlaams mijnmuseum gevestigd en in de mijngebouwen en schachttoren van Houthalen het museum Ons Mijnverleden. De overige mijnterreinen zijn omgebouwd tot bedrijventerreinen. De meeste mijncités zijn nog behouden gebleven, want er was zelfs een speciaal museum van de mijnwerkerswoning in Eisden geopend.

 

4.3 De gevolgen van de sluiting van de mijnen

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.parool.nl/static/FOTO/pe/6/14/6/media_xl_43041.jpg&usg=AFQjCNEwqgDgh9qLClp-iRt_KzdVhslnfQNa de sluiting van de mijnen werden veel mensen van de beroepsbevolking langdurig werkeloos of arbeidsongeschikt verklaard. De oostelijke mijnstreek veranderde hierdoor in een probleemgebied met flink gedaalde inkomens, armoede, faillissementen, veel werkeloosheid, drugsgebruik, ontwrichte gezinnen en nog veel meer. Bovendien gingen er minder mensen naar de kerk, waardoor ook de geestelijkheid aan het vergrijzen en aan het uitdunnen was. Tenslotte vervreemde men totaal van de kerk, vanwege de frustraties, de slechte pensioenen en lijdensweg van de silicose-patiënten. In de jaren 80 sloeg de wrok tegen de mijnen over naar de kerk. Ze wilden daarom in het begin niets meer te maken hebben met de mijn en dus ook niet met de herdenkingsmissen van de overleden mijnwerkers. Veel mijnwerkers moesten zich omscholen en als ze ergens verder weg werk kregen moesten ze verhuizen. Veel mijnwerkersvrouwen bleven niet meer thuis, maar gingen zelf werk zoeken. Veel mannen hadden moeite met het feit dat hun vrouwen moesten bijverdienen en werden daardoor depressief, want ze vonden zichzelf een mislukkeling. Verschillende mijnwerkers vonden nieuw werk bij de pas geopende fabrieken van de DAF, DSM en de SBB in Geleen. Er kwam wel een nieuw industriegebied in de buurt van Kerkrade, maar mijnwerkers konden dat werk in het algemeen niet doen. Sommige mijnwerkers probeerde in Duitsland en België werk te nemen, maar moesten uiteindelijk accepteren dat ze de rest van hun leven rond moesten komen van een werkeloosheidsuitkering. Veel ouderen gingen op vervroegd pensioen of kwamen in de WAO terecht en veel buitenlanders gingen terug naar hun thuisland. Er werden ook 2 rijksdiensten in Heerlen gevestigd, namelijk het CBS en de ABP.

 

Conclusie

Door de kolencrisis zag het EGKS zich genoodzaakt de mijnen een productiebeperking op te leggen. De mijnbouw werd steeds onrendabeler door de concurrentie van de goedkope buitenlandse steenkolen. Nadat in Groningen een aardgasbel was gevonden, gingen steeds meer mensen aardgas of aardolie stoken in plaats van steenkolen. De Staatsmijnen gingen zelf ook overschakelen. In 1965 werd in Nederland de mijnsluiting aangekondigd en op 9 jaar tijd werden alle mijnen gesloten.

In België werd de eerste mijn in 1964 gesloten vanwege een fusie. De tweede mijn sloot definitief in 1966, veel mensen kwamen hiertegen in opstand. Het duurde daarna nog 21 jaar voordat de andere mijnen sloten. De laatste mijn sloot pas in 1992.

http://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.heerlen.nl/pics/geschiedenis/lajank.gif&usg=AFQjCNFdlKsjnM9yZ6kKcgIFPtqmRH2xoAhttp://images.google.nl/url?source=imgres&ct=tbn&q=http://www.geldenrecht.nl/thumbs/380x260/media/sluiting-mijnen_167283a.jpg&usg=AFQjCNG8nsE7AxIh82OSeZgcpHFipWy-8QEr werd in beide landen voor vervangende werkgelegenheid gezorgd, maar het gevolg voor beide provincies was toch ondanks alles veel werkeloosheid.


 

De deelvragen en de beantwoording van de hoofdvraag

 

 

Deelvraag 1: Waarom werden de mijnen opgericht en hoe werd de steenkool gewonnen?

Deelvraag 2: Hoe waren de arbeidsomstandigheden van de mijnwerkers en was het gevaarlijk werk? Werd er iets gedaan om het te verbeteren?

Deelvraag 3: Hoe waren de woonomstandigheden van de mijnwerkers? Werd er iets aan gedaan om het te verbeteren?

Deelvraag 4: Wanneer en waarom werden de mijnen gesloten?

Hoofdvraag: Waarom werden de mijnen in Nederlands en Belgisch Limburg opgericht en gesloten ?

Als gevolg van de industriële revolutie kwam er meer vraag naar steenkool, vooral vanuit België en Duitsland, want hun eigen mijnen leverden niet genoeg steenkool om aan de vraag van de ijzer- en  metaalindustrie te kunnen voldoen. Ze gingen daarom boringen doen in Nederlands en Belgisch Limburg en nadat ze hier steenkool hadden gevonden werden hier mijnen geopend. Er waren in totaal 7 particuliere mijnen in Belgisch Limburg en 7 particuliere mijnen en 4 Staatsmijnen in Nederlands Limburg.

In de jaren 60 kwam er echter een kolencrisis en zag het EGKS zich genoodzaakt de mijnen een productiebeperking op te leggen. De mijnbouw werd steeds onrendabeler door de concurrentie van de goedkope buitenlandse steenkolen. Veel mensen en zelfs de Staatsmijnen schakelden over naar aardgas of aardolie in plaats van steenkool, nadat in Groningen een aardgasbel was gevonden. In 1965 werd in Nederlands Limburg de mijnsluiting aangekondigd en na 9 jaar waren alle mijnen gesloten.

In België werd de eerste mijn in 1964 gesloten vanwege een fusie. De tweede mijn sloot definitief in 1966, veel mensen kwamen hiertegen in opstand. Het duurde daarna nog 21 jaar voordat alle andere mijnen gesloten waren. De laatste mijn sloot pas in 1992.

In beide landen werd er voor vervangende werkgelegenheid gezorgd, maar het gevolg bleef echter dat er veel werkeloosheid heerste in de beide provincies.

 

Bronnenlijst

 

Boeken:

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 1 Dagelijks leven door Jac van den Boogard

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 2 Het leven ondergronds door Jan Finger e.a.

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 3 Sint Barbara door Jac van den Boogard

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 4 Het eerste begin door Jean Weijers en Roland Bisscheroux

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 5 De veiligheid door Bart Gielen

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 6 De techniek ondergronds door Ben Gales

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 7 Geloof en verenigingen door Roelof Braad

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 8 Kolenhandel en kolenstook door Ben Gales

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 9 De techniek bovengronds door Roland Bisscheroux

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 10 Bazen en koempels door Loek Kreukels

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 11 Monocultuur of meer? door Paul Arnold

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 12 De vakopleiding door Rob Wolf

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 13 Immigranten door Serge Langeweg

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 14 Tijdens de oorlogen door Loek Kreukels

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 15 De mijnkolonie door Loek Kreukels

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 16 De bodem bepaalt door Jean Weijers en Wim de Gans

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 17 Het turbulente einde door Wim Dragstra

Tijdschrift De mijnen in Limburg: Weet je nog, koempel? Nr. 18 In andermans ogen door Loek Kreukels

Studies over de sociaal- economische geschiedenis van Limburg Jaarverslag van het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg,  onder de redactie van Ad Knotter en Willibrord Rutten: Deel  XLVII-2002, Deel XLVIII-2003, Deel XLIX-2004, Deel LI-2006 en Deel LIII-2008.

De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg door IR.C.E.P.M. Raedts

De mijnen gingen open, de mijnen gingen dicht door Bert Breij

Internet:

http://nl.wikipedia.org/wiki/Kolenmijn

http://www.demijnen.nl

http://www.iisg.nl/volkshuisvesting/1901-1910.html

http://www.rijckheyt.nl/sjablonen/rijckheyt/pagina.asp?subsite=100&pagina=401